ECLI:NL:GHSHE:2024:3656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.337.976_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake wijziging van de splitsingsakte van een appartementencomplex en verjaring van eigendom van carport

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de splitsingsakte van een appartementencomplex. De zaak betreft een geschil tussen appartementseigenaren over de eigendom van carport 7, die door verjaring in handen is gekomen van verweerders. De appartementseigenaren hebben in het verleden carports geruild, wat heeft geleid tot een situatie waarin de feitelijke situatie niet meer overeenkomt met de splitsingsakte van 1982. Het hof heeft vastgesteld dat de originele splitsingsakte niet formeel is gewijzigd, maar dat de verweerders door verjaring eigenaar zijn geworden van carport 7. Het hof heeft het verzoek van de verweerders om de splitsingsakte in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie toegewezen, en de beschikking van de rechtbank Limburg bekrachtigd voor zover het de situatie van de verweerders betreft. Voor de situatie van een andere appartementseigenaar, [belanghebbende 1], is de beschikking vernietigd, omdat er geen verzoek meer lag. De proceskosten zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 november 2024
Zaaknummer : 200.337.976/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10627723 \ OV VERZ 23-47
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen te Rotterdam,
tegen

1.[verweerder 1] ,

2.
[verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna samen te noemen: [verweerder 1] c.s.,
advocaat: mr. Y.J.H. van Griensven te Breda,
en

3.Vereniging van appartementseigenaren “ [VvE] ”,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de VvE,
advocaat: mr. B.C. van Hees te Heerlen.
belanghebbenden:
a. [belanghebbende 1] ,
hierna: [belanghebbende 1] ,
b. [belanghebbende 2] ,
c. [belanghebbende 3] ,
d. [belanghebbende 4] ,
e. [belanghebbende 5] ,
f. [belanghebbende 6] ,
g. [belanghebbende 7] ,
h. [belanghebbende 8] ,
i. [belanghebbende 9] ,
j. [belanghebbende 10] ,
k. [belanghebbende 11] ,
l. [belanghebbende 12] ,
m. [belanghebbende 13] B.V.,
n. [belanghebbende 14] ,
o. [belanghebbende 15] ,
p. [belanghebbende 16] ;
q. [belanghebbende 17] ;
r. [belanghebbende 18] GmbH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
die woonplaats heeft gekozen ten kantore van [bank] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
s. [belanghebbende 19] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] en
t. [belanghebbende 20] N.V.
te [vestigingsplaats] .

5.De tussenbeschikking van 22 augustus 2024

Bij die tussenbeschikking heeft het hof [appellant] onder meer opgedragen de overige appartementseigenaren alle op te roepen voor de pro forma datum van 28 september 2024 op de wijze als in de tussenbeschikking aangegeven.
Het hof heeft daarnaast overwogen dat uiterlijk op de genoemde pro forma datum de overige eigenaren per gewone brief kunnen aangeven of zij op een tweede mondelinge behandeling (alsdan alsnog te plannen) persoonlijk willen worden gehoord, dan wel hun reactie geven op het verzoek en de processtukken.
Het hof heeft [appellant] eveneens opgedragen op gelijke wijze op te roepen alsnog te blijken beperkt gerechtigden ten aanzien van de appartementsrechten van [appellant] , [verweerder 1] en [belanghebbende 1] .
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier met daarbij de e-mail van [belanghebbende 11] en de aan hem gerichte oproepingsexploot, ingediend namens [appellant] en ingekomen ter griffie van dit hof op 10 september 2024. De heer [belanghebbende 11] heeft in deze e-mail laten weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om een persoonlijke reactie te geven;
  • de bij V6-formulier ingediende aanvullende stukken – waaronder de 21 originele oproepingsexploten en de afschriften van de mailberichten waarbij de processtukken uit de procedure aan de VvE-leden en aan [bank] , [belanghebbende 19] en [belanghebbende 20] als beperkt gerechtigden beschikbaar zijn gesteld – namens [appellant] , ingekomen ter griffie van dit hof op 11 september 2024;
  • de brief van [belanghebbende 7] , ingekomen ter griffie van dit hof op 11 september 2024, waarin zij bericht dat zij zich liever niet wil mengen in deze kwestie;
  • de brief van [belanghebbende 2] , ingekomen ter griffie van dit hof op 11 september 2024, waarin zij bericht dat zij zich niet in deze zaak wenst te mengen en dat zij niet persoonlijk wenst te worden gehoord tijdens een tweede mondelinge behandeling;
  • de brief van [belanghebbende 16] , ingekomen ter griffie van dit hof op 11 september 2024, waarin zij bericht niet persoonlijk te worden gehoord op een tweede mondelinge behandeling;
  • de brief van [belanghebbende 8] , ingekomen ter griffie van dit hof op 25 september 2024, waarin zij bericht dat deze zaak alleen tussen de belanghebbenden afgehandeld dient te worden en dat het jammer is om hier nu wederom bij betrokken te worden en
  • de brief van [belanghebbende 10] , ingekomen ter griffie van dit hof op 1 oktober 2024, waarin zij bericht dat zij zich niet in de zaak wil mengen.
6.2.
Bij brief van 21 oktober 2024 heeft het hof [belanghebbende 6] bericht dat haar brief die op 24 september 2024 is ontvangen, is kwijtgeraakt en heeft haar gevraagd deze brief nogmaals te sturen.
Daarnaast heeft het hof bij e-mail van 21 oktober 2024 aan mr. Van Hees gevraagd of zij in het bezit is van voormelde brief van [belanghebbende 6] .
6.3.
Bij e-mail van 29 oktober 2024 is namens mr. Van Hees bericht dat zij niet in het bezit is van de brief van belanghebbende [belanghebbende 6] .
6.4.
Bij e-mail van 1 november 2024 heeft het hof [belanghebbende 6] gevraagd of zij aan het hof kan bevestigen dat zij niet wenst te worden gehoord in de onderhavige zaak.
6.5.
Bij e-mail en brief van 14 november 2024 heeft het hof [belanghebbende 6] bericht dat het hof geen reactie meer heeft ontvangen op de brief van 21 oktober 2024 en de e-mail van 1 november 2024 en dat het hof ervan uitgaat dat zij niet gehoord wenst te worden in de onderhavige procedure en dat het hof op 21 november 2024 uitspraak zal doen.
6.6.
Nu het hof niet is gebleken dat de overige appartementseigenaren en/of de beperkt gerechtigden wensen te worden gehoord, heeft het hof geen aanleiding gezien voor een tweede mondelinge behandeling. Het hof heeft vervolgens een datum voor uitspraak bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Op verzoek van een persoon wiens medewerking of toestemming tot de wijziging van de akte van splitsing of tot opheffing van de splitsing is vereist, kan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin het gebouw of het grootste gedeelte daarvan is gelegen, ingevolge artikel 5:144 lid 1 sub c BW bevelen dat de akte van splitsing wordt gewijzigd dan wel de splitsing wordt opgeheven wanneer de bouw of inrichting van het gebouw dan wel de inrichting of aanduiding van de grond niet of niet meer beantwoordt aan de omschrijving in de akte van splitsing.
Is de originele splitsingsakte uit 1982 in 1985 gewijzigd?
7.2.
Uit dit artikel volgt dat eerst moet worden vastgesteld of de originele splitsingsakte uit 1982 in 1985 is gewijzigd. Naar het oordeel van het hof is dit niet vast komen te staan. Het hof heeft namelijk geen stukken gezien van de besluitvorming over tekening 2 uit 1985. Het is dus onbekend of tekening 2 met de vereiste meerderheid van stemmen in de vergadering van de VvE is aangenomen. Dat hierover afspraken zijn gemaakt dan wel in de VvE is gesproken, is wel aannemelijk gezien de brief van [bedrijf] van 11 maart 1985 aan de VvE met daarbij een afdruk van de aangepaste splitsingstekening van de carports en bergingen van het appartementencomplex als ook gezien de memo van of namens de VvE uit 2009. Uit deze brief kan ook worden afgeleid dat het de bedoeling van de VvE was om tekening 2 aan de splitsingsakte toe te voegen en dat de splitsingsakte van 1982 zou worden gewijzigd. Een exemplaar van de afdruk van de aangepaste splitsingstekening van de carports en bergingen is blijkens voormelde brief ook naar de notaris [notaris] van notariskantoor [notariskantoor] gestuurd, nadat er telefonisch overleg hierover met hem is geweest. Het is aan het hof echter niet gebleken dat de wijziging van de akte van splitsing met de tekening 2 is geformaliseerd en dat tekening 2 daadwerkelijk is opgenomen in het register van het Kadaster. Daarmee is niet vast komen te staan dat de originele splitsingsakte, althans de tekening van 1982 is gewijzigd naar tekening 2.
7.3.
[verweerder 1] c.s. maken (sinds 2007) gebruik van carport 7 (origineel). Dat is nr. [huisnummer 1] op tekening 2. Naar het oordeel van het hof kunnen [verweerder 1] c.s. enkel eigenaar zijn geworden van deze carport door verjaring. Blijkens de leveringsakte – zie de tussenbeschikking van 22 augustus 2024 onder 3.1. onder g – hebben [verweerder 1] c.s. namelijk formeel carport 2 (origineel) – dat is nr. [huisnummer 3] op tekening 2 – geleverd gekregen overeenkomstig de splitsingsakte en splitsingstekening uit 1982 en niet carport 7 (origineel).
Verjaring
7.4.
Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het
tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit
wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Artikel 3:306 BW bepaalt dat een dergelijke rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende vangt, op grond van artikel 3:314 lid 2 BW, aan op de dag na de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die zijn neergelegd in de artikelen 3:107 BW e.v. Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, onder meer bepalend is of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen met de pretentie eigenaar te zijn en of hij dit voor zichzelf doet (artikel 3:113 lid 1 jo. artikel 3:107 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (HR 18 september 2015, ECL1:NL:HR:2015:2743). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor een inbezitneming, zo volgt uit artikel 3:113 lid 2 BW.
De situatie van [verweerder 1] c.s.
7.5.
De vraag ligt aldus voor of [verweerder 1] c.s. (althans diens rechtsvoorgangers) de carport 7 (origineel) twintig jaar onafgebroken in hun bezit hebben gehad. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. In het hiernavolgende volgt de motivering.
7.6.
Voor zover carport 7 aan de appartementseigenaren van [nummer 2] (waaronder uiteindelijk [appellant] ) was toegewezen door de splitsingsakte 1982, is het hof van oordeel dat deze appartementseigenaren zich al vele jaren (sinds 1985) niet hebben gedragen als bezitter van carport 7 . Zo is aan het hof niet gebleken dat één van de appartementseigenaren van [nummer 2] gebruik heeft gemaakt van carport 7 of dat een appartementseigenaar van [nummer 2] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij of zij aanspraak maakt op carport 7 conform de splitsingsakte 1982. [appellant] heeft zulks niet gesteld. Ook is aan het hof niet gebleken dat de appartementseigenaren van [nummer 2] zich als bezitter van carport 7 hebben gedragen door deze carport over te dragen aan hun rechtsopvolgers. Uit de in het geding gebrachte leveringsaktes (van de rechtsvoorgangers) van [appellant] blijkt dat enkel het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning met berging, erin is opgenomen/geformuleerd. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat in zijn koopovereenkomst géén carport stond vermeld. Dat blijkt ook uit de na afloop van de zitting in hoger beroep – op verzoek van het hof – overgelegde koopovereenkomst door [appellant] . Het is geenszins uit te sluiten dat de appartementseigenaren van [nummer 2] al die jaren ervan uitgegaan zijn dat tekening 2 uit 1985 de juiste weergave van de situatie was. Zij hebben zich in elk geval overeenkomstig die tekening gedragen. Dit is ook conform de aanwijzingen van de VvE zelf in de “Memo 10” van 14 augustus 2009 – zie de tussenbeschikking van 22 augustus 2024 onder 3.1. onder i –. De huisnummers van [verweerder 1] c.s. ( [huisnummer 1] ) en [belanghebbende 1] ( [huisnummer 3] ) staan hiertussen en het huisnummer van [appellant] ( [huisnummer 2] ) niet. De appartementseigenaren hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. Dat leidt het hof af uit de schriftelijke verklaring van 15 maart 2024 van de heer [betrokkene 4] , zijnde de rechtsvoorganger van [belanghebbende 1] en destijds bestuurder/ administrateur van de VvE, waaruit blijkt dat hij de “Memo 10” naar alle appartementseigenaren heeft gestuurd en dat hij geen enkele reactie van één van de appartementseigenaren heeft ontvangen dat het overzicht van de carports niet zou kloppen.
[appellant] betwist de waarde van deze “Memo 10”, omdat deze door de heer [betrokkene 4] is opgesteld en hij overeenkomstig de splitsingstekening van 1982 geen recht had op een carport. Volgens [appellant] is het daarnaast helemaal niet gezegd dat de leden die memo goed hebben gelezen of er waarde aan hebben gehecht en toont die lijst geen instemming van de leden aan. Het hof gaat hieraan voorbij, nu deze stelling niet nader door [appellant] met concrete feiten is onderbouwd. Het feit dat (het bestuur van) de VvE thans afstand neemt van deze memo en doet alsof de VvE met de ‘ruil van carports en bergingen’ nooit bemoeienis heeft gehad, maakt dit evenmin anders.
7.7.
Daarbij komt dat [verweerder 1] c.s. gemotiveerd hebben gesteld dat hun rechtsvoorganger mevrouw [betrokkene 1] sinds 1990 de carport 7 (origineel) – dat is carport [huisnummer 1] in tekening 2 – heeft gebruikt en dat [verweerder 1] c.s. deze carport in 2007 in bezit hebben genomen toen zij hun woning betrokken. [verweerder 1] c.s. hebben daartoe in hoger beroep een verklaring van mevrouw [betrokkene 1] van 27 februari 2024 overgelegd. Hieruit blijkt dat de vorige eigenaar van mevrouw [betrokkene 1] carport nr. 2 als de carport behorend bij de carport behorend bij huisnummer [huisnummer 1] heeft aangewezen en dat zij carport 2 overeenkomstig tekening 2 uit 1985 van 21 mei 1990 tot 1 november 2007 in gebruik heeft gehad (carport 7 (origineel)). [verweerder 1] c.s. hebben aangevoerd dat bij de aankoop van de woning zowel de verkoper, mevrouw [betrokkene 1] , als de makelaar fysiek de carport, die op tekening 2 staat aangeduid met [huisnummer 1] , vervolgens ook hebben aangewezen als carport behorende bij [huisnummer 1] . Dat [verweerder 1] c.s. gebruik zijn gaan maken van carport 7 (origineel) conform tekening 2 en hun auto telkens op de plek van carport nummer 7 (origineel) hebben neergezet, wordt bevestigd door de overgelegde verklaringen (productie 9, 10 en 11 bij het verweerschrift in hoger beroep) van de heer en mevrouw [betrokkene 12] , mevrouw [belanghebbende 8] (belanghebbende sub h) en mevrouw [belanghebbende 6] (belanghebbende sub f). Zo verklaart mevrouw [belanghebbende 6] dat zij sinds 2002 woonachtig is op het adres [adres belanghebbende 6] en dat voor zover zij zich kan herinneren de auto van [verweerder 1] c.s. altijd in dezelfde carport geparkeerd staat. De verklaringen van de heer en mevrouw [betrokkene 12] en mevrouw [belanghebbende 8] komen hiermee overeen.
7.8.
Uit dit alles blijkt naar het oordeel van het hof dat mevrouw [betrokkene 1] in 1990 parkeerplaats 2 overeenkomstig tekening 2 in bezit heeft genomen op aanwijzing van de vorige verkoper en dat [verweerder 1] c.s. dit bezit in 2007 hebben voortgezet. Van slechts ‘een gebruiksrecht’ is uitdrukkelijk geen sprake geweest, nu niet gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [appellant] sinds 1990 enige aanspraak hebben gemaakt op de betreffende parkeerplaats.
7.9.
Dat het uitsluitend gebruik van de betreffende carport niet wordt aangegeven met bijvoorbeeld een kentekenbord, een huisnummeraanduiding of een parkeerbeugel zoals door [appellant] is betoogd, maakt dat naar het oordeel van het hof onder de overigens gebleken feiten en omstandigheden – als hierboven weergegeven -, waaronder het gedrag van de voorgangers van [appellant] , niet anders. Dat is voor het aannemen van bezit in dit geval niet vereist en lag in dit geval overigens niet voor de hand bij de kleinschaligheid van het complex (twaalf carports).
7.10.
Het hof is van oordeel dat het door [verweerder 1] c.s. steeds parkeren van hun auto in carport 7 (origineel), mede in het licht van de vorenstaande acties en gedragingen van de eigenaren tezamen en de omstandigheid dat de andere appartementseigenaren – waaronder [appellant] zelf tot oktober 2021 – zich niet vrij voelden om zelf bij carport 7 (origineel) te parkeren, is aan te merken als een bezitsdaad. Omdat sprake is van inbezitneming door (de rechtsvoorgangers van) [verweerder 1] c.s. die reeds meer dan 20 jaren voortduurt, zijn [verweerder 1] c.s. daarmee (inmiddels, in ieder geval sinds 2010, althans vóór de door [appellant] geformuleerde aanspraken) eigenaar geworden van de carport 7 (origineel). [appellant] heeft derhalve geen eigendom verkregen van deze carport.
Ten overvloede merkt het hof op dat evenmin een eigendomsaanspraak van [appellant] aannemelijk is (geworden) op enige andere carport van het betreffende appartementencomplex, zodat de keuze van het bestuur van de VvE aan [appellant] het gebruik van carport 2 toe te kennen voorshands iedere juridische basis ontbeert.
De situatie van [belanghebbende 1]
7.11.
De kantonrechter heeft – zoals door [appellant] aangevoerd – ten onrechte ook de positie van [belanghebbende 1] beoordeeld. Daartoe lag na de eisvermindering in eerste aanleg geen verzoek meer. [belanghebbende 1] heeft zelf ook geen verzoek gedaan op de door de wet voorgeschreven wijze (artikel 282 lid 4 Rv). Aldus heeft de kantonrechter zich niet gehouden aan de grenzen van de rechtsstrijd.
[belanghebbende 1] kan overigens door het thans uitblijven van enige beslissing aangaande de door haar vanaf levering van haar appartement gebruikte carport zelf desgewenst stappen ondernemen tegen [verweerder 1] c.s. of met hen tot een vergelijk komen aangaande carport 2 (origineel), als formeel nog steeds aan [verweerder 1] c.s. toekomend.
Wijziging splitsingsakte
7.12.
Omdat [verweerder 1] c.s. door verjaring eigenaren zijn geworden van carport 7 (origineel), heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 5:144 lid 1 sub c BW en het verzoek om de akte van splitsing in overeenstemming te brengen met tekening 2 voor zover het de situatie van [verweerder 1] c.s. betreft toegewezen. De feitelijke (juridische) situatie beantwoordt voor zover het de situatie van [verweerder 1] c.s. betreft namelijk niet meer aan de omschrijving in de akte van splitsing van 1982. Een wijziging van de splitsingsakte zal voor duidelijkheid zorgen tussen de betreffende appartementseigenaren.
7.13.
Het vorenstaande betekent dat [appellant] géén recht heeft op een carport. Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] in geen enkel opzicht in zijn belangen is geschaad. Hij heeft immers bij de aankoop van zijn appartement geen carport aangeboden gekregen, hij ging er – naar eigen zeggen – ook niet vanuit dat er een carport bij zijn appartement hoorde en heeft er dus ook niet aantoonbaar voor betaald. [verweerder 1] c.s. hebben dat wel blijkens de overgelegde leveringsaktes. De uitkomst van deze procedure is naar het oordeel van het hof een redelijke uitkomst. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep op de redelijkheid en billijkheid door [appellant] .
Conclusie
7.14.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover het de situatie van [verweerder 1] c.s. betreft en vernietigen voor zover het de situatie van [belanghebbende 1] betreft.
Proceskosten
7.15.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van [verweerder 1] c.s. conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II), alsook in de verzochte nakosten.
7.16.
Het hof zal de nakosten begroten op € 178,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 270,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden.
7.17.
Tenslotte zal het hof de hierboven weergegeven proceskostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
7.18.
Het hof zal ten aanzien van het ‘geschil’ tussen [appellant] en [belanghebbende 1] – als door de kantonrechter zelf ingebracht – gezien de uitkomst van deze procedure een kostenbeoordeling achterwege laten.

8.De beslissing

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 4 december 2023, voor zover het de situatie van [verweerder 1] c.s. betreft onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 4 december 2023, voor zover het de situatie van [belanghebbende 1] c.s. betreft;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] c.s. op € 349,= voor griffierecht, € 2.428,= voor salaris advocaat en € 178,= voor nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe.
Als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en deze beschikking daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,= extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening en
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers - van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2024.