3.5.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De producties 79 t/m 86 worden toegelaten
3.5.1.Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de producties 79 tot en met 86 die door [verweerster] zijn ingediend, moeten worden toegelaten en dus of deze stukken onderdeel uitmaken van de gedingstukken of toch niet, mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zake beslissingen genomen die hieronder worden weergegeven met de daarbij horende motivering, als mondeling reeds uitgesproken.
3.5.2.Bij brief van 27 september 2024 en bij aanvang van de mondelinge behandeling op 2 oktober 2024 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de toelating van voormelde producties, omdat deze producties niet binnen de termijn van uiterlijk tien kalenderdagen voor de zitting zijn verstrekt (artikel 1.1.4.5 LPR). Volgens [appellant] heeft [verweerster] ruim voldoende tijd en gelegenheid gehad om producties in het geding te brengen ten behoeve van de onderbouwing van haar standpunten. Naar de mening van [appellant] bestaat er geen enkele gerechtvaardigde reden waarom thans nog tardief – vijf kalenderdagen vóór de zitting, waarbij sprake is van twee dagen in het weekend – maar liefst acht aanvullende producties zouden moeten/kunnen worden overgelegd bovenop de 78 producties die zijdens [verweerster] reeds zijn overgelegd (waarvan 44 producties bij verweerschrift in appel).
Een afwijking van het procesreglement is volgens [appellant] dan ook niet gerechtvaardigd in deze, mede in acht genomen de beperkte behandeltijd en toegestane spreektijd tijdens de mondelinge behandeling.
3.5.3.[verweerster] heeft daarop gereageerd dat de goede procesorde het wel toestaat om deze producties toe te laten. Productie 79 is het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de kantonrechter van 1 mei 2024 inclusief de spreekaantekeningen en daarop is geen toelichting nodig. Productie 80 is de e-mail van 6 september 2024 die reeds door [appellant] is overgelegd op 19 september 2024. Volgens [verweerster] had zij de producties 81 tot en met 86 niet eerder kunnen overleggen, omdat deze van een latere datum zijn. Daarbij komt dat [verweerster] belang heeft bij het overleggen van deze producties, omdat in de spreekaantekeningen de stand van executele wordt weergegeven en hierbij wordt verwezen naar de producties 81 tot en met 86.
3.5.4.Het hof is van oordeel dat de stukken in beginsel te laat door [verweerster] zijn ingediend. Na schorsing heeft het hof beslist dat alle producties toch worden toegelaten, gezien de aard van de procedure en het tijdstip waarop de producties zijn gedateerd. Het hof ziet geen reden om de producties 81 tot en met 86 niet toe te staan, naast de producties 79 (onderdeel eerste aanleg) en 80 (reeds eerder overgelegd).
Het hof heeft vervolgens [appellant] extra tijd gegeven om specifiek en apart aandacht te besteden aan deze producties, nadat deze namens [verweerster] zijn toegelicht, welke gelegenheid ook is benut.
De inhoudelijke beoordeling
Het ontslag van [appellant] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder is terecht
3.6.1.Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op juiste gronden [appellant] wegens gewichtige redenen heeft ontslagen als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht.
3.6.2.Na het overlijden van erflater is [appellant] de administratie van erflater blijven beheren. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld en door [verweerster] is betwist, er al eerder afspraken met [verweerster] waren gemaakt over de taakverdeling – inhoudende dat [appellant] de administratie en betalingen zou voortzetten – is het hof niet gebleken. Grief I faalt.
Het beheer hield ook in het beheer van de aandelenportefeuille die op het moment van overlijden € 1,9 miljoen waard was.
Volgens [appellant] was [verweerster] op de hoogte van de samenstelling van de aandelenportefeuille ([onderneming]) en had zij inzicht in de koerswijzigingen, omdat hierover vanaf 2016 talloze gesprekken binnen de familie zijn gevoerd en ook in de zomer van 2022 (productie 18 – gespreksverslagen door [appellant] opgesteld). [verweerster] heeft betwist dat zij op de hoogte was van het aantal aandelen [onderneming] dat erflater in zijn bezit had. Pas toen de (voorlopige) boedelbeschrijving op 27 februari 2024 met haar werd gedeeld, is zij volgens haar bekend geworden met de omvang van de aandelenportefeuille.
Het hof leidt uit productie 4 (verweerschrift eerste aanleg) af dat partijen in 2021 het kennelijk over aandelen hebben gehad. Daargelaten of [verweerster] op de hoogte had kunnen zijn van het aantal aandelen en de aandelenkoers, is het hof van oordeel dat [appellant] [verweerster] had moeten informeren over de waarde ervan ten tijde van overlijden van erflater en over de koerswijzigingen die dalende waren. [appellant] beheerde immers de aandelenportefeuille voor en na het overlijden van erflater en beschikte over alle informatie en stukken. Hij wist dus het fijne ervan af. Het lag op zijn weg om [verweerster] , die zich niet bezighield met de aandelenportefeuille en die niet over alle informatie beschikte, daarvan in kennis te stellen en dit met haar te bespreken. Dat zou voor hem ook een kleine moeite zijn geweest. [appellant] heeft [verweerster] echter niet geïnformeerd over de waarde van de aandelenportefeuille op de datum van het overlijden van erflater eerder dan in februari 2024 toen hij met een voorlopige boedelbeschrijving kwam. Hij heeft [verweerster] ook niet geïnformeerd over de koerswijzigingen na overlijden van erflater. Dat terwijl de beurskoers ten tijde van het overlijden van erflater $ 6,68 per aandeel was en de waarde per 21 maart 2024 nog maar $ 4,27 was. Het hof is het eens met de rechtbank dat [appellant] hier openheid van zaken over had moeten geven, omdat aandelen in waarde kunnen fluctueren en in dit geval dat risico van koersdaling zich ook voordeed. De nalatenschap had op 21 maart 2024 al een verlies geleden van maar liefst (afgerond) € 700.00,- en daarna is de koers alleen nog maar verder gedaald. De stelling van [appellant] dat er geen sprake is van verlies maar van winst uitgaande van de inkoopwaarde, gaat niet op. Van belang is namelijk wat de aandelen waard zijn per overlijdensdatum, waarbij vervolgens sprake is (geweest) van substantiële waardevermindering. [appellant] heeft ook nagelaten voorstellen aan [verweerster] te doen om het koersrisico te doen afnemen (bijvoorbeeld verkoop of toedeling aan hem tegen een reële prijs), tot uitvoering waarvan zij in ieder geval gezamenlijk bevoegd waren.
3.6.3.In dit kader heeft [appellant] onder grief IV gesteld dat de executele eerst is aanvaard op 15 februari 2024. Het hof begrijpt dat hij daarmee betoogt dat handelingen die daarvoor al dan niet zijn verricht hem niet kunnen worden verweten.
Het hof oordeelt anders. Uit de op 15 februari 2024 getekende verklaring van executele volgt slechts dat [verweerster] en [appellant] hun benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder hebben aanvaard, maar niet op welk moment zij dit hebben aanvaard. Uit het procesdossier blijkt dat [appellant] de benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder juist al veel eerder feitelijk heeft aanvaard. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het verweerschrift in eerste aanleg (nr. 19) waarin [appellant] in het kader van de executele op hoofdlijnen heeft weergegeven welke werkzaamheden hij heeft verricht, zoals het betalen van facturen en het opstellen van een boedelbeschrijving. Deze werkzaamheden zijn verricht vóór 15 februari 2024. Daarnaast staat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de kantonrechter van 1 mei 2024 dat mr. Decupere heeft gezegd dat [appellant] feitelijk
“al eerder het executeurschap op zich [had] genomen, nog voordat in de brief de woorden “is voornemens om het executeurschap te aanvaarden” zijn geschreven”. Ook in het beroepschrift wordt dit erkend:
“Voorafgaande aan de aanvaarding van de executele heeft [appellant] de werkzaamheden waarmee hij erflater (en moeder) ook
voorheen reeds hielp, voortgezet (…)”. Omdat de aanvaarding niet aan vormvereisten is verbonden (zie artikel 4:143 BW), doet de omstandigheid dat [appellant] eerst op 15 februari 2024 de verklaring van executele heeft getekend niets af aan de omstandigheid dat hij wel degelijk de benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder al veel eerder feitelijk had aanvaard. Dit betekent dat het hof omstandigheden in haar oordeel kan betrekken die vanaf het overlijden van erflater hebben plaatsgevonden en dus ook het nalaten om [verweerster] periodiek te informeren over de (koerswijziging van de) aandelen.
3.6.4.Tot het beheer door de executeur behoort ook het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Volgens de boedelbeschrijving zijn de enige schulden van de nalatenschap een schuld aan de belastingdienst van € 152.481,- (IB 2022) en een schuld van erflater aan moeder uit hoofde van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden ten bedrage van € 926.743,73. Deze laatste schuld dient op grond van de huwelijkse voorwaarden binnen een jaar na ontbinding van het huwelijk, dus uiterlijk [datum] 2024, te zijn voldaan.
Volgens [verweerster] komen daar een schuld aan de belastingdienst van € 24.645,- (IB 2023), legaten € 100.000,- (wat door [appellant] is betwist), erfbelasting € 257.845,- en belastingrente € 10.041,- bij en is het totaal aan schulden € 1.450.932,73.
3.6.5.Het hof is van oordeel dat [appellant] ook heeft nagelaten om de schulden van de nalatenschap ter grootte van in ieder geval onbetwist € 1.350.932,73 te voldoen. Zo heeft [appellant] de woning niet te koop gezet of enige stappen daarvoor ondernomen zoals het inschakelen van een makelaar. [appellant] had gezien de termijn van [datum] 2024 actie moeten ondernemen voor de verkoop van de woning. Zeker nu hij weigerde om de aandelen te verkopen en het banktegoed niet voldoende was om de vordering aan moeder te voldoen. [appellant] heeft echter geen enkele stap ondernomen om de goederen van de nalatenschap te gelde te maken om de schulden van de nalatenschap te voldoen.
3.6.6.[appellant] benadrukt dat ook hij akkoord gaat met de verkoop van de woning, maar dat het niet is gebleken dat de verkoop van de woning noodzakelijk was voor de voldoening van de schulden. [appellant] stelt dat het op grond van de volmacht als door moeder verstrekt niet nodig is – uit het oogpunt van de door erflater én moeder zelf gewenste estate planning – om de vordering uit hoofde van het verrekenbeding één op één aan moeder te gaan uitbetalen, maar daar op een fiscaal gunstige manier mee om te gaan. Volgens [appellant] kunnen de gevolmachtigden gezamenlijk op grond van de volmacht daar nu juist een wijziging in aanbrengen nu zij degenen zijn die die vordering ook daadwerkelijk namens moeder moeten opeisen (of niet).
Het hof volgt [appellant] hierin niet omdat dit een schuld van de nalatenschap is die voldaan zal moeten worden. Het is niet nodig dat deze vordering door hen als gevolmachtigden wordt opgeëist en het hof is niet gebleken van een gezamenlijke bepaalde aanpak die uitbetaling overbodig maakt. Dit niet op concrete wijze uitgewerkte voorstel van [appellant] was dan ook geen reden om niet tot verkoop van de woning over te gaan.
3.6.7.De stelling van [appellant] dat van tijdsdruk – gezien de termijn van [datum] 2024 – geen sprake is, omdat [verweerster] en hij gezamenlijk over het al dan niet uitbetalen van de verrekeningsvordering en de wijze daarvan moeten beslissen op grond van de volmacht, gaat om diezelfde reden niet op. Er is sprake van verschuldigdheid tenzij er een – met de belangen van moeder strokende – andere benadering door [appellant] en [verweerster] wordt vastgesteld, hetgeen niet is gebleken.
3.6.8.[appellant] stelt verder dat nog sprake is van een vordering van erflater op moeder over de kosten van de huishouding (over de jaren 2015 tot en met 2023). Volgens [appellant] is er alle reden om de tussen erflater en moeder overeengekomen huishoudafrekening alsnog door te voeren, omdat zeer veel en zorgvuldig werk is gaan zitten in de stukken met betrekking tot de huishoudafrekening – [appellant] en erflater zouden hieraan jaren wekelijks hebben gewerkt –, erflater altijd alles voor moeder heeft betaald en maandelijks huishoudgeld gaf en erflater onverwachts is overleden.
Op grond van artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden – een vervalbeding waarop door [verweerster] uitdrukkelijk is gewezen – hadden vorderingen in het kader van de ‘kosten van de huishouding’ binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar moeten worden ingesteld. Voor zover de schuld aan moeder al verrekend kan worden met een vordering van erflater op moeder ter zake deze kosten, dan zal dat in beginsel enkel (mogelijk) kunnen gaan ten aanzien van de kosten van huishouding over 2022 en 2023, en niet over het totaal bedrag vanaf 2015 tot 2023 ad – naar het hof begrijpt – € 204.000,-. De bepaling is duidelijk en de door [appellant] weergegeven omstandigheden maken naar het oordeel van het hof niet dat van deze bepaling afgeweken moet worden. Dat hierover overeenstemming bestaat met [verweerster] is overigens niet gebleken, en evenmin is gebleken welk fiscaal voordeel voor moeder hierbij aan de orde zou zijn.
Ook deze benadering van [appellant] leidt niet tot de conclusie dat hij, gezien het totale aan de orde zijnde gestelde verrekeningsbedrag en de vervolgens slechts aan de orde zijnde jaren, geen stappen had moeten ondernemen om de woning in de verkoop te zetten om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen.
3.6.9.Het argument van [appellant] dat hij veel tijd heeft moeten spenderen aan het voldoen van de verzoeken van [verweerster] waardoor de verkoop van de woning er eenvoudigweg nog niet van had kunnen komen, acht het hof geen valide argument. Uit het procesdossier blijkt dat het [appellant] zelf is geweest die meer prioriteit heeft gegeven aan andere op dat moment niet relevante onderwerpen, zoals het opstellen van een aandelenanalyse en discussies met [verweerster] over de toedeling van de aandelen, in plaats van het voldoen van de schulden. Bovendien ziet het hof niet in waarom [appellant] geen tijd zou hebben gehad om niet op zijn minst een makelaar in te schakelen die de verkoop van de woning zou kunnen gaan begeleiden. Dat hoeft niet veel tijd te kosten.
3.6.10.Uit het procesdossier blijkt dat [appellant] , ook na de beschikking waarvan beroep, zich heeft verzet tegen de verkoop van de aandelen. Dat terwijl de koers alsmaar dalende was. Ook blijkt dat hij toen geen haast had om de woning te verkopen om zodoende de schulden te voldoen.
3.6.11.Het hof is gelet op het vorenstaande, samen en in onderling verband bezien, van oordeel dat er sprake is van een voldoende zwaar, omvangrijk en op objectieve feiten gebaseerd wantrouwen aan de zijde van [verweerster] en daarmee gewichtige redenen die noodzaakten dat [appellant] als executeur moest worden ontslagen. De kantonrechter is dan ook terecht tot het ontslag van [appellant] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder overgaan.
3.6.12.Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt dan ook bekrachtigen.
Geen ontslag van [verweerster] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder
3.7.1.Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht geen aanleiding heeft gezien om [verweerster] te ontslaan als executeur-afwikkelingsbewindvoerder.
3.7.2.Uit het procesdossier blijkt dat [verweerster] zich van begin af aan heeft ingespannen om de nalatenschap goed te willen afwikkelen. [verweerster] kon veel werkzaamheden eerst niet oppakken, omdat [appellant] feitelijk beschikte over de administratie en inlogcodes en de regie nam. [verweerster] had geen toegang tot de administratie van erflater. Naar derden kon zij zich pas presenteren als executeur vanaf het moment dat zij beschikte over de verklaring van executele. Die verklaring is pas op 15 februari 2024 afgegeven, nadat [appellant] zijn benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder had aanvaard. Dat terwijl [verweerster] op 20 december 2023 haar benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder al had aanvaard.
3.7.3.Het melden van het overlijden van erflater aan de bank behoort tot de verplichtingen van de executeur. Dat als gevolg daarvan bankrekeningen tijdelijk werden geblokkeerd, maakt naar het oordeel van het hof niet dat [verweerster] verwijtbaar heeft gehandeld.
3.7.4.Na de beschikking waarvan beroep heeft [verweerster] naar het oordeel van het hof het een en ander voortvarend opgepakt om de nalatenschap op een juiste wijze af te wikkelen.
Ten eerste heeft [verweerster] eind mei 2024 de aandelen verkocht. Daaraan voorafgaand heeft [verweerster] bij e-mail van 16 mei 2024 [appellant] eerst nog in de gelegenheid gesteld om een deel van de aandelen toebedeeld te krijgen, zonder dat het risico bestond dat schulden van de nalatenschap niet voldaan konden worden. Het voorstel bestond uit drie opties, waaronder de optie dat [appellant] (een deel van) de aandelen zou overnemen door de waarde op het moment van overname aan de nalatenschap te voldoen. In de e-mail heeft [verweerster] laten weten dat de opties niet onderhandelbaar zijn en dat zij over zal gaan tot verkoop van de aandelen wanneer [appellant] hiermee niet instemt. [appellant] kwam echter met een tegenvoorstel zonder dat er voldoende vermogen overbleef om de nalatenschapsschulden volledig te kunnen voldoen. [verweerster] heeft op dat moment besloten om de aandelen te verkopen. Anders dan [appellant] betoogt, is het hof van oordeel dat dit in het belang van de nalatenschap was en dat hiertoe dus alle reden was, omdat de verkoop van de woning niet op korte termijn tot geld zou (kunnen) leiden om de schulden van de nalatenschap te voldoen. Daarnaast bleef de koers verder dalen, namelijk van $ 3,82 op 16 mei 2024 naar
$ 3,19 op 23 mei 2024. Op 1 oktober 2024 bedroeg de aandelenkoers nog maar $ 2,67.
De verkoopopbrengst van de aandelen bedraagt € 895.678,58. Het koersverlies sinds de datum van het overlijden van erflater is daarmee maar liefst € 1.070.616,20. [verweerster] heeft na ontvangst van de portefeuilleoverzichten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] op 20 en 25 juni 2024 direct de documenten met [appellant] gedeeld.
3.7.5.Anders dan [appellant] betoogt, mocht [verweerster] de aandelen verkopen en had zij niet de toestemming van [appellant] nodig. Artikel 4:147 lid 2 BW bepaalt dat de executeur omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg treedt met de erfgenamen,
tenzijde erflater anders heeft beschikt. In dit geval is de tenzij-regel van toepassing. Erflater heeft namelijk in zijn testament onder artikel 6 van het kopje “EXECUTELE” bepaald dat de executeur voor de tegeldemaking van een goed niet de toestemming van de erfgenamen behoeft. Zoals eerder aangegeven, was het nodig om de aandelen te verkopen om de schulden van de nalatenschap te voldoen.
3.7.6.Daarnaast heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat uit de door hem als productie 20 t/m 22 overgelegde stukken blijkt dat partijen inclusief erflater vóór overlijden van erflater een overeenkomst hebben gesloten en dat [verweerster] afstand van haar aandelen heeft gedaan.
[verweerster] heeft met klem betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. [verweerster] zou eerst na het overlijden van erflater met de inhoud van deze documenten bekend zijn geworden. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op artikel 4:4 lid 2 BW op grond waarvan overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, nietig zijn. Al zou er een overeenkomst tot stand zijn gekomen, dan heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat zij de toestemming van haar echtgenoot nodig had en dat die ontbreekt (artikel 1:88 lid 1 sub b BW). In ieder geval hebben schenkingen volgens [verweerster] niet rechtsgeldig plaatsgevonden.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerster] gaat het hof thans voorbij aan de stelling van [appellant] .
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat er tussen hem en erflater een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan hij de aandelen erft, gaat dat evenmin op nu een dergelijke schenking niet is opgemaakt in een notariële akte zoals artikel 7:177 BW dat vereist. In ieder geval laat de discussie tussen partijen, in de kern inhoudende dat [appellant] naar eigen zeggen aanspraak kan althans kon maken op een bepaalde wijze van verdeling betreffende de aandelen waarmee [verweerster] op voorhand zou hebben ingestemd (als gemotiveerd betwist, zie hiervoor), onverlet dat de schulden van de nalatenschap onverkort en (deels conform de gemaakte afspraken) moeten en moesten worden betaald.
3.7.7.Dat [verweerster] de schuld aan moeder ten aanzien van de verrekenvordering – thans door haar begroot op € 905.920,73 – nog niet heeft kunnen voldoen, is naar het oordeel van het hof niet aan haar te wijten. Volgens [verweerster] is de verkoopopbrengst van de aandelen namelijk nog niet beschikbaar en heeft zij het banktegoed gereserveerd om de erfbelasting te kunnen voldoen.
3.7.8.Daarnaast is het hof van oordeel dat [verweerster] er alles aan heeft gedaan om de woning die voor de helft tot de nalatenschap van erflater behoort, in de verkoop te zetten. Bij e-mail van 11 april 2024 heeft [verweerster] al een verkoopmakelaar voorgesteld. Bij e-mail van 16 mei 2024 heeft [verweerster] [appellant] laten weten dat een afspraak met de door haar voorgestelde makelaar heeft plaatsgevonden, dat de verkoop de week erna in gang kan worden gezet en dat de makelaar een vraagprijs van € 699.000,- adviseert. [appellant] heeft daarop bij e-mail van 20 mei 2024 – kort weergegeven – gereageerd dat [verweerster] te voortvarend te is werk is gegaan, omdat zij niet met hem heeft overlegd over de ingeschakelde makelaar. Verder kan [appellant] zich niet vinden in de verkoopprijs van € 699.000,- en heeft hij om een taxatie verzocht. Ook wenst [appellant] de verkoopstrategie van de makelaar te vernemen. Op 30 mei 2024 heeft [verweerster] [appellant] laten weten dat de makelaar een afspraak wil maken om foto’s te laten maken. Daarna volgt er tussen 3 en 20 juni 2024 een mailwisseling tussen de makelaar en [appellant] . Bij e-mail van 3 juli 2024 heeft [verweerster] laten weten dat de verkoop geen moment langer kan worden uitgesteld en heeft zij een voorstel voor de verkoopprijs gedaan. [appellant] heeft hiermee niet ingestemd en hij gaat ervan uit dat de woning voor € 749.000,- in de markt wordt gezet. Bij e-mail van 10 juli 2024 heeft [verweerster] daarmee ingestemd en op 15 juli 2024 heeft zij de verkoopopdracht verstrekt. Dit alles geeft aan dat [verweerster] de verkoop – veeleer ondanks de vertragende acties van [appellant] – voortvarend heeft opgepakt.
3.7.9.Verder heeft [verweerster] [appellant] , anders dan hij betoogt, op de hoogte gehouden van de stappen die zij ondernam en heeft zij rekeningafschriften van de ervenrekening aan [appellant] verstrekt. Daarnaast heeft [appellant] informatie over het verkoopproces van de woning ontvangen. [verweerster] heeft de auto van erflater verkocht voor € 4.500,- nadat zij deze aan [appellant] had aangeboden. [verweerster] heeft verder de inboedel geïnventariseerd en juwelen en horloges van erflater en moeder laten taxeren. Tot slot heeft [verweerster] de aangifte erfbelasting laten verzorgen. Het hof ziet niet in dat [verweerster] ter zake van al deze handelingen verwijten kunnen worden gemaakt.
3.7.10.Gezien het voorgaande is er geen aanleiding voor het hof om [verweerster] te ontslaan als executeur-afwikkelingsbewindvoerder wegens gewichtige redenen. In het licht van het bovenstaande is er ook geen reden om het verzoek van [appellant] voor een voorlopige voorziening, inhoudende de schorsing van [verweerster] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder, toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek van [appellant] dan ook af en zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.