ECLI:NL:GHSHE:2024:3567

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.340.928_01 en 200.340.928_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking schorsingsverzoek en bewindvoering in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de intrekking van een schorsingsverzoek en de bewindvoering over de goederen van verzoekster. Verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. E. Poppe, had in eerste aanleg een verzoek tot instelling van bewind ingediend bij de kantonrechter, welke op 8 april 2024 werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat verzoekster tijdelijk niet in staat was haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand. Verzoekster was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om de beschikking met terugwerkende kracht te vernietigen en de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking te verzoeken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2024 heeft het hof kennisgenomen van de argumenten van beide partijen. Verzoekster stelde dat de grond voor het bewind ontbrak en dat zij geen beloning aan de bewindvoerder verschuldigd was. De bewindvoerder betwistte dit en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van psychische problematiek die de instelling van het bewind rechtvaardigde. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter op goede gronden het bewind heeft ingesteld en dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grond voor het bewind op het moment van de beschikking niet meer aanwezig was.

Het hof heeft de grieven van verzoekster afgewezen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens heeft het hof verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 november 2024
Zaaknummers: 200.340.928/01 en 200.340.928/02
Zaaknummer eerste aanleg: 10977382 OV VERZ 24-1298
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. E. Poppe.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de bewindvoerder],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 mei 2024, heeft [verzoekster] verzocht:
in de hoofdzaak:
- zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevuld en verduidelijkt, voormelde beschikking met terugwerkende kracht te vernietigen omdat de grond voor het bewind ontbreekt en [verzoekster] dientengevolge de bewindvoerder geen beloning verschuldigd is.
bij voorlopige voorziening:
- totdat het hof in de hoofdzaak heeft beslist, de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen.
Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2024.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoekster] , bijgestaan door mr. Poppe;
  • de bewindvoerder (via een digitale verbinding).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de bewindvoerder van 13 juni 2024 met bijlagen;
  • de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 juni 2024, ingekomen ter griffie op 18 juni 2024;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van [verzoekster] op 3 juli 2024.

3.De beoordeling

De procedure in eerste aanleg
3.1.
[verzoekster] heeft bij de kantonrechter een verzoekschrift met bijlagen strekkende tot de instelling van een bewind over de goederen die aan haar (zullen) toebehoren ingediend.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter over de goederen die aan [verzoekster] als rechthebbende (zullen) toebehoren een bewind ingesteld op grond van de lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.2.1.
De kantonrechter heeft in die beschikking verder:
  • de beloning van de bewindvoerder voor de aanvangswerkzaamheden vastgesteld conform artikel 3 lid 5 sub a van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren;
  • de jaarbeloning van de bewindvoerder vastgesteld conform artikel 3 lid 2 sub a van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[verzoekster] kan zich met deze beslissingen van de kantonrechter niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft voorts om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beslissing verzocht (zaaknummer 200.340.928/02).
De ontwikkelingen na de bestreden beschikking
3.4.
Op 22 april 2024 heeft [verzoekster] de kantonrechter om opheffing van het bewind verzocht.
3.5.
Bij beschikking van 13 juni 2024 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, het bewind over de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren, met ingang van 1 juli 2024, opgeheven.
Ten aanzien van het schorsingsverzoek in hoger beroep (zaaknummer 200.340.928/02)
3.6.
Bij genoemd V8-formulier met bijlage van 3 juli 2024 heeft [verzoekster] onder meer haar verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ingetrokken. Omdat [verzoekster] het schorsingsverzoek niet langer handhaaft, brengt dit met zich dat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het schorsingsverzoek.
De standpunten in de hoofdzaak (zaaknummer 200.340.928/01)
3.7.
[verzoekster] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld bij V8-formulier met bijlage van 3 juli 2024 en tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Er is geen sprake (geweest) van een lichamelijke of geestelijke toestand waardoor [verzoekster] tijdelijk of duurzaam niet in staat was zelf ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. In ieder geval was deze grondslag voor het bewind niet (meer) aanwezig ten tijde van de bestreden beschikking. Dat er medische informatie bij het instellingsverzoek is overgelegd waaruit blijkt dat [verzoekster] een hechtingsstoornis en PTSS heeft, maakt dat niet anders. Deze diagnoses maken niet dat [verzoekster] niet in staat is om haar eigen financiën te beheren.
Aan het instellingsverzoek lag ten grondslag dat de financiële situatie van [verzoekster] – vanwege een echtscheiding en de gevolgen daarvan – enige tijd onoverzichtelijk is geweest. [verzoekster] heeft zich daarom begin maart 2024 in een toestand van paniek tot de bewindvoerder gewend met de vraag om orde te scheppen in haar financiële situatie. Klaarblijkelijk heeft de bewindvoerder geadviseerd om een verzoek tot onderbewindstelling bij de kantonrechter in te dienen. In de tussentijd is het [verzoekster] zelfstandig gelukt om haar financiële zaken op orde te krijgen. Zij heeft daarom op 2 april 2024 (nog voor de bestreden beschikking) aan de bewindvoerder laten weten dat zij het verzoek tot instelling van een bewind wilde laten intrekken. De bewindvoerder verkeerde ten onrechte in de veronderstelling dat [verzoekster] zelf het verzoek bij de kantonrechter zou intrekken. Gelet op de tekst van het e-mailbericht van [verzoekster] van 2 april 2024, het feit dat de bewindvoerder het verzoek namens [verzoekster] bij de kantonrechter heeft ingediend en het feit dat [verzoekster] als leek geen enkele kennis heeft van dergelijke procedures bij de kantonrechter, mocht de bewindvoerder hier niet vanuit gaan.
Ook kwam de bestreden beschikking voor zowel [verzoekster] als de bewindvoerder als een verrassing omdat de kantonrechter zonder [verzoekster] te horen het verzoek heeft toegewezen. Het bewind had echter nooit mogen worden ingesteld en deze fout is toe te rekenen aan de bewindvoerder.
Bovendien had het op de weg van de bewindvoerder gelegen om na de ontvangst van de bestreden beschikking bij de kantonrechter ‘aan de bel te trekken’. De bewindvoerder wist immers dat dit bewind nadrukkelijk niet de wens van [verzoekster] was. In plaats daarvan heeft de bewindvoerder in het kader van het bewind werkzaamheden verricht. Het is niet redelijk en billijk dat de kosten die de bewindvoerder na de bestreden beschikking heeft gemaakt op [verzoekster] worden verhaald. Op advies van de griffier van de rechtbank heeft [verzoekster] een verzoek tot opheffing van het bewind ingediend en per 1 juli 2024 is dit verzoek toegewezen. [verzoekster] heeft desondanks nog belang bij het hoger beroep. De kantonrechter kan het bewind niet met terugwerkende kracht opheffen, althans heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat [verzoekster] aan de bewindvoerder nog steeds een beloning verschuldigd is. [verzoekster] stelt zich
primairop het standpunt geen enkele beloning aan de bewindvoerder verschuldigd te zijn en
subsidiairalleen een beloning voor de aanvangswerkzaamheden.
3.8.
De bewindvoerder voert in de brief van 13 juni 2024, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
[verzoekster] heeft een niet-ondertekend en ingevuld inleidend verzoekschrift overgelegd, terwijl het volledige en ondertekende verzoekschrift wel in haar bezit was. Uit het volledige ondertekende verzoekschrift volgt dat de bewindvoerder nauwkeurig met [verzoekster] het verzoekschrift heeft doorgenomen en besproken en dat ‘het scheppen van orde’ niet de enige grond voor de instelling van het bewind was. Bij [verzoekster] was tevens sprake van psychische problematiek. Deze psychische problematiek werd bevestigd door het intakeverslag van [instantie] (GGZ specialist in persoonlijkheidsstoornissen); dit verslag is samen met het verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter. Genoemd verslag kan in hoger beroep echter niet in het geding worden gebracht omdat [verzoekster] hiervoor geen expliciete toestemming heeft verleend. Verder heeft [verzoekster] aan de bewindvoerder verteld dat zij bij Emergis meerdere behandelaren heeft (gehad). Er is daarom een weloverwogen keuze gemaakt voor de aanvraag van het bewind op basis van psychische gronden. Dat de financiële situatie van [verzoekster] na de indiening van het verzoek volgens haar zou zijn verbeterd, betekent daarom niet dat er geen grond meer voor het bewind aanwezig was. Bovendien betwist de bewindvoerder dat [verzoekster] niet langer met financiële problemen kampte omdat zij zich na de opheffing van het bewind tot de schuldhulpverlening heeft gewend. Op 2 april 2024 heeft [verzoekster] de bewindvoerder bericht toch geen bewind te willen. Zij heeft dit zelf ook aan de kantonrechter kenbaar gemaakt; dit blijkt uit haar brief van 24 april 2024. De bewindvoerder kan echter niet worden verweten dat zij niet goed heeft gehandeld. Het ligt op de weg van een rechthebbende om het instellingsverzoek bij de kantonrechter in te trekken, de bewindvoerder heeft ook nooit gezegd dat zij dat zou doen.
Bij de procedure over de opheffing van het bewind heeft de bewindvoerder ingestemd met de opheffing. De bewindvoerder heeft dit echter niet gedaan omdat zij vond dat de grond niet langer meer aanwezig was, maar omdat zij het bezwaarlijk vond om een bewind uit te moeten voeren waaraan [verzoekster] geen medewerking wenst te verlenen.
Ondanks de opheffing van het bewind is [verzoekster] wel gehouden tot het betalen van de beloning over de periode dat sprake is geweest van een bewind. De bewindvoerder heeft veel tijd aan het bewind van [verzoekster] besteed. Zij heeft alle aanvangswerkzaamheden verricht waaronder stukken verzameld en bestudeerd om de financiële situatie van [verzoekster] in kaart te brengen en contact opgenomen met de Rabobank (om de financiën onder beheer te krijgen) en zij heeft veel tijd besteed aan juridische zaken, zoals de onderhavige procedure. De bewindvoerder heeft verder in overleg met de rechtbank – vanwege dit hoger beroep – beperkt beheer gevoerd. Het is niet redelijk dat de kosten die de bewindvoerder heeft gemaakt voor het tot stand laten komen van het bewind en de kosten gedurende het bewind volledig voor haar eigen rekening komen. De door [verzoekster] naar rato becijferde jaarbeloning klopt niet; [verzoekster] is een forfaitaire beloning verschuldigd over drie maanden.
De motivering van de beslissing in de hoofdzaak (zaaknummer 200.340.928/01)
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren
voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.9.2.
Vast staat dat [verzoekster] zich begin maart 2024 tot de bewindvoerder heeft gewend omdat zij naar eigen zeggen – vanwege een echtscheiding en de gevolgen daarvan – geen overzicht meer had over haar financiële situatie. Dit heeft ertoe geleid dat [verzoekster] , met behulp van de bewindvoerder, op 5 maart 2024 een verzoekschrift tot instelling van een bewind bij de kantonrechter heeft ingediend. De bewindvoerder heeft onweersproken gesteld dat bij genoemd verzoekschrift ook meerdere medische stukken over de psychische gesteldheid van [verzoekster] zijn overgelegd. Hoewel het hof niet over deze stukken beschikt, betwist [verzoekster] niet dat deze stukken bestaan noch dat deze stukken bij het verzoekschrift zijn overgelegd. [verzoekster] betwist wel dat haar psychische problematiek (mede) de grond voor de instelling van het bewind vormde. Verder is gebleken dat [verzoekster] op 2 april 2024 een e-mailbericht aan de bewindvoerder heeft verzonden waarin zij heeft aangegeven dat zij het bewind niet meer wil, dat zij de aanvraag voor het bewind bij de kantonrechter wil laten intrekken en dat zij inmiddels zelf een regeling voor haar betalingsachterstanden heeft getroffen. De kantonrechter heeft – op grond van genoemd verzoekschrift met bijlagen én zonder mondelinge behandeling – op 8 april 2024 een bewind ingesteld over alle goederen die aan [verzoekster] toebehoren of zullen toebehoren. De kantonrechter heeft daarbij geoordeeld dat uit de stukken voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. [verzoekster] heeft – na telefonisch contact met de griffier van de rechtbank – vervolgens op 22 april 2024 een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend waarin zij om opheffing van het bewind heeft verzocht. Bij beschikking van 13 juni 2024 heeft de kantonrechter dit verzoek van [verzoekster] ingewilligd en het bewind, met ingang van 1 juli 2024, opgeheven. De kantonrechter heeft daarbij geoordeeld dat [verzoekster] in staat moet worden geacht ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen en dat de noodzaak, die destijds tot de instelling van het bewind heeft geleid, niet meer bestaat.
3.9.3.
[verzoekster] heeft, daarnaar gevraagd, uitdrukkelijk betoogd nog belang te hebben bij beoordeling van dit hoger beroep hoewel het bewind inmiddels is opgeheven, in verband met de kosten verband houdende met dit bewind. Naar het oordeel van het hof bestaat voldoende belang bij deze beoordeling.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat [verzoekster] niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 8 april 2024 geen grond voor de instelling van het bewind (meer) aanwezig was. Het enkele feit dat [verzoekster] zelf op 2 april 2024 vond dat niet (langer) aan de grond voor de instelling van het bewind werd voldaan, is niet voldoende om die conclusie te rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat aan het instellingsverzoek ook medische stukken over de geestelijke toestand van [verzoekster] ten grondslag hebben gelegen en dat de kantonrechter hierin kennelijk (mede) aanleiding heeft gezien om het verzoek van [verzoekster] tot instelling van een bewind zonder nadere mondelinge behandeling toe te wijzen. Het hof is – gelet op deze feiten en omstandigheden – van oordeel dat de kantonrechter op 8 april 2024 op goede gronden een bewind over de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren heeft uitgesproken. Dat [verzoekster] en de bewindvoerder van mening verschillen wie naar aanleiding van het e-mailbericht van [verzoekster] van 2 april 2024 de procedure bij de kantonrechter had moeten intrekken, doet daaraan niet af.
3.9.4.
In artikel 1:447 lid 1 BW is bepaald dat de bewindvoerder aanspraak kan maken op een beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie (thans: Justitie en Veiligheid; hof) zijn vastgesteld. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de beloning voor aanvangswerkzaamheden en de jaarbeloning van de bewindvoerder conform de Regeling beloning, curatoren, bewindvoerders en mentoren vastgesteld, en wel op grond van artikel 5 lid 3 sub a en respectievelijk artikel 3 lid 2 sub a.
3.9.5.
[verzoekster] stelt zich in hoger beroep echter op het standpunt dat zij de bewindvoerder geen enkele beloning verschuldigd is. De bewindvoerder heeft dit gemotiveerd weersproken. De bewindvoerder heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij alle aanvangswerkzaamheden in het bewind van [verzoekster] heeft verricht. Deze aanvangswerkzaamheden bestonden onder meer uit het verzamelen en bestuderen van de stukken om de financiële situatie van [verzoekster] in kaart te brengen en het contact opnemen met de Rabobank om de financiën van [verzoekster] onder beheer te krijgen. [verzoekster] heeft niet betwist dat de bewindvoerder deze aanvangswerkzaamheden heeft uitgevoerd, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Ook staat vast dat de bewindvoerder gedurende het bewind beperkte beheerswerkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit brengt met zich dat de bewindvoerder recht heeft op de door de kantonrechter bepaalde beloning. Dat de bewindvoerder ervan op de hoogte was dat [verzoekster] het bewind eigenlijk niet wilde, maakt dat niet anders. De primaire taak van een bewindvoerder bestaat immers uit het behartigen van de financiële belangen van [verzoekster] , waarbij de bewindvoerder [verzoekster] behoort te beschermen. De bewindvoerder dient binnen die taak het inkomen en het vermogen van [verzoekster] te beheren en te bewaken. Dit maakt dat de bewindvoerder op grond van de wet verplicht was om de aanvangswerkzaamheden en de beheerwerkzaamheden over de periode van 8 april 2024 tot 1 juli 2024 uit te voeren, waardoor die werkzaamheden conform de Regeling beloning, curatoren, bewindvoerders en mentoren voor vergoeding in aanmerking komen.
De slotsom
3.10.
De grieven van [verzoekster] falen derhalve. Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen zoals hierna onder 4 vermeld.
3.11.
Het hof zal hierna voorts bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, in verband met aantekening in het Centraal Curatele- en bewindregister.
Proceskosten
3.12.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.340.928/02:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 april 2024.
in de zaak met zaaknummer 200.340.928/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 april 2024;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en S.P.A. Wensink-Vergunst en is in het openbaar uitgesproken door mr. P.P.M. van Reijsen op 14 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.