ECLI:NL:GHSHE:2024:3564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.337.673_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2023 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun twee minderjarige kinderen was vastgesteld. De man, die in het incidenteel hoger beroep verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie, heeft zijn inkomen aangepast door minder uren te werken, wat hij aanvoert als een relevante wijziging van omstandigheden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is, omdat de man niet heeft aangetoond dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Het hof heeft vastgesteld dat de man verwijtbaar heeft gehandeld door zijn werkuren te verminderen zonder medische noodzaak en dat zijn inkomensverlies het gevolg is van eigen keuzes. De bestreden beschikking is gedeeltelijk vernietigd, en het verzoek van de man om wijziging van de kinderalimentatie is afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van relevante wijzigingen in omstandigheden bij verzoeken om wijziging van alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.337.673/01
zaaknummer rechtbank : C/01/390814 / FA RK 23-971
beschikking van de meervoudige kamer van 14 november 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Tuzkapan te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Walburg te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 14 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 februari 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 november 2023.
2.2.
De man heeft op 8 april 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 5 juni 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het procesdossier in eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vrouw en ontvangen op 16 februari 2024;
  • het V6-formulier van 17 september 2024 van de advocaat van de man, met producties 17-19;
  • het V6-formulier van 27 september 2024 van de advocaat van de vrouw, met producties A-C.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 3 februari 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014.
3.4.
In de echtscheidingsbeschikking van 28 november 2014 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voor [minderjarige 1] bepaald op
€ 179,92 per maand en voor [minderjarige 2] op € 181,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van het hof van 25 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:713) is voormelde beschikking van 28 november 2014 (verbeterd bij beschikking van 22 januari 2015) voor wat betreft de kinderalimentatie vernietigd. Het hof heeft de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2016 vastgesteld op € 250,- per maand voor twee kinderen.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank van 8 oktober 2020 is de beschikking van het hof gewijzigd en is de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2020 nader bepaald op
€ 206,14 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2023 nader bepaald op € 169,- per kind per maand. Deze alimentatie bedraagt met ingang van
1 januari 2024 ingevolge de wettelijke indexering € 179,48 per kind per maand.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegelicht, de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de kinderalimentatie te vernietigen en het verzoek van de man om de door hem te betalen kinderalimentatie aan de vrouw met ingang van 1 januari 2023 te wijzigen, alsnog af te wijzen.
4.3.
De man voert hiertegen verweer. Hij concludeert tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw. De man verzoekt bij wijze van incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2023 € 111,- per kind per maand bedraagt.
4.4.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij concludeert tot afwijzing van het door de man ingestelde incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kennelijke verschrijving(en) of vergissing(en)
5.2.
In de bestreden beschikking van 14 november 2023 wijzigt de rechtbank de beschikking van 14 december 2021, zoals verbeterd bij beschikking van 29 maart 2022, in plaats van de beschikking van 8 oktober 2020. Niet in geschil is dat de beschikking van 14 december 2021 geen betrekking heeft op kinderalimentatie. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gaat het hof evenals partijen ervan uit dat sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank en dat de rechtbank heeft beoogd te wijzigen de beschikking van 8 oktober 2020. Het hof zal deze kennelijke verschrijving herstellen en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
5.3.
In de bestreden beschikking stelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.16. vast dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in geschil is en in 2023 € 589,52 voor beide kinderen bedraagt, te weten € 294,76 per kind per maand. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat er sprake is van een kennelijke vergissing aan de kant van de rechtbank. Uit de beschikking van 8 oktober 2020 blijkt dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2019 namelijk is berekend op € 1.076,- per maand, te weten € 538,- per kind per maand. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt in 2023 geïndexeerd € 589,52 per kind per maand.
5.4.
In haar hoger beroepschrift verzoekt de vrouw het hof de beschikking van de rechtbank van 14 december 2021 te vernietigen in plaats van de beschikking van 14 november 2023. Ook hiervoor geldt dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep besproken is voor alle betrokkenen duidelijk dat de vrouw heeft bedoeld het hof te verzoeken de beschikking van de rechtbank van 14 november 2023 te vernietigen.
Relevante wijziging van omstandigheden
5.5.
De vrouw voert – samengevat – aan dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden gewijzigd. De man is met ingang van 1 januari 2023 minder uren gaan werken vanwege naar eigen zeggen medische redenen. De man werkte fulltime als liftmonteur maar op zijn verzoek is zijn vast dienstverband aangepast naar 32 uur per week. De medische noodzaak om minder te gaan werken toont hij niet aan. Er ligt geen medisch advies waaruit volgt dat hij minder moet gaan werken. Ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is geen (nieuwe) omstandigheid die maakt dat de man gehouden was minder te gaan werken. Het is een eigen keuze van de man geweest om zijn dienstverband aan te passen en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies mag niet op de kinderen worden afgewenteld. De man heeft met zijn keuzes zijn arbeidspositie en inkomenspositie verlaagd. Er is sprake van verwijtbaar handelen aan de zijde van de man en het inkomensverlies is voor herstel vatbaar. De rechtbank neemt in de bestreden beschikking ten onrechte een 36-urige werkweek als uitgangspunt.
De opmerkelijke keuze van de man om zijn vast dienstverband op te zeggen en met ingang van 1 januari 2024 bij een andere werkgever aan de slag te gaan, levert eveneens geen relevante wijziging van omstandigheden op. Ook hiervoor geldt dat het een eigen keuze is van de man en hij hiervan de gevolgen moet dragen. Als gevolg van de operatie die de man heeft ondergaan is hij nu niet aan het werk, maar dit heeft geen gevolgen voor zijn draagkracht want hij wordt gewoon doorbetaald door zijn werkgever. Als de man destijds niet de keuze had gemaakt om minder te gaan werken en van baan te veranderen, had hij ook als hij ziek was zijn volledige (fulltime) salaris doorbetaald gekregen. Voor zover zijn inkomen nu lager uitvalt, is dat het gevolg van zijn eigen handelen. Daarbij komt dat het inkomensverlies nog steeds voor herstel vatbaar is. Niet gebleken is dat de man na revalidatie niet opnieuw fulltime kan werken.
5.6.
De man voert – samengevat – het volgende aan. Er is sprake van een wijziging van omstandigheden die gevolgen heeft voor zijn draagkracht voor kinderalimentatie. De man werkte jarenlang fulltime (40 uur per week) als liftmonteur bij [BV 1] BV, maar had steeds vaker te kampen met knie-, schouder-, en rugklachten. Daarnaast haalde hij in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken om de week de kinderen op vrijdagmiddag op en besteedde hieraan al zijn verlofuren. Het werk van de man is fysiek zwaar en om ergere (gezondheid)klachten in de toekomst te voorkomen, besloot de man in overleg met zijn werkgever en de huisarts minder te gaan werken. Hij kan door zijn medische gesteldheid met ingang van 1 januari 2023 niet meer dan 32 uur per week werken. De rechtbank neemt in de bestreden beschikking ten onrechte een 36-urige werkweek als uitgangspunt en gaat uit van een te hoge draagkracht. Naast de medische redenen is ook het contact met de kinderen een reden voor de man om minder te gaan werken. Er is enige tijd geen contact geweest en voor de contactopbouw via een omgangshuis moet de man een flinke reisafstand afleggen. De rechtbank vond het redelijk om hiermee rekening te houden en heeft daarom een 36-urige werkweek aangehouden.
De man heeft met ingang van 1 januari 2024 een nieuwe baan bij [BV 2] BV. Hij werkt als liftmonteur op basis van een jaarcontract tot 31 december 2024. De bedoeling was dat het werk fysiek minder zwaar zou zijn en hij geen storingsdiensten meer zou hebben, maar de werkzaamheden zijn vooralsnog hetzelfde. De man zag een kans om zich verder te ontwikkelen en hij had er een goed gevoel bij. Hij heeft eerder voor deze werkgever gewerkt. Hij werkt ook bij deze werkgever 32 uur per week en het inkomen is nagenoeg gelijk aan het inkomen bij zijn vorige werkgever. Er is dus geen sprake van (verwijtbaar) inkomensverlies. De man heeft in juni een bypassoperatie (openhartoperatie) ondergaan. Hij is sinds mei 2024 niet aan het werk en krijgt na de operatie twee keer per week revalidatietherapie. De man gaat ervan uit dat hij in de toekomst zijn werkzaamheden weer kan oppakken.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.7.2.
Niet in geschil is dat er sinds de beschikking van 8 oktober 2020 sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vraag ligt voor of deze wijziging van omstandigheden ook rechtens relevant is en maakt dat de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te worden gewijzigd.
5.7.3.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, die maakt dat de eerder door de rechtbank in de beschikking van 8 oktober 2020 vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.7.4.
De man paste met ingang van 1 januari 2023 zijn (vaste) dienstverband bij [BV 1] aan naar 32 uur per week. Niet in geschil is dat hij daarvoor fulltime (40 uur per week) werkzaam was. De man nam naar eigen zeggen deze beslissing in verband met zijn gezondheid en de zorg voor de kinderen. Hoewel het hof van de man wil aannemen dat het werk als liftmonteur fysiek zwaar is, heeft de man zowel in de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep niet aangetoond dat er sprake was van een medische noodzaak om minder te gaan werken. De man legt in de procedure bij de rechtbank een brief van de huisarts van 2 maart 2023 over. Daaruit volgt dat hij op dat moment been- en schouderklachten heeft, maar deze brief zegt niets over arbeids(on)geschiktheid. De man heeft geen andere ter zake doende stukken overgelegd. Er ligt bijvoorbeeld geen medisch of arbeidskundig advies waaruit volgt dat hij in verband met zijn medische gesteldheid minder moet gaan werken. Ook in de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ziet het hof geen valide reden voor de man om minder te werken. Er is geen sprake van een gewijzigde omstandigheid, omdat de man ook ten tijde van de afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken fulltime werkzaam was en het hof niet gebleken is dat dit niet kon worden voortgezet. Het hof leidt, anders dan de advocaat van de man, uit de bestreden beschikking niet af dat de rechtbank in de zorgafspraken voor de kinderen aanleiding zag voor de man om minder te gaan werken. Nu de noodzaak om minder te gaan werken door de man niet is aangetoond, is er sprake van verwijtbaar inkomensverlies.
5.7.5.
Het hof is het met de vrouw eens dat de nieuwe baan van de man met ingang van 1 januari 2024 eveneens geen relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Het is een eigen keuze van de man om zijn vast dienstverband op te zeggen en bij een andere werkgever op basis van een jaarcontract aan de slag te gaan. Ook hierbij geldt dat de man niet heeft aangetoond dat hij in verband met zijn gezondheid en/of de zorg voor de kinderen op dat moment niet fulltime kon werken en 32 uur per week het hoogst haalbare was. Het hof is voorts van oordeel dat het daarmee gepaard gaande inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man heeft in juni 2024 een operatie ondergaan en vaststaat dat hij momenteel aan het revalideren is en geen werkzaamheden verricht. Naar het hof begrijpt ontvangt hij momenteel een volledige uitkering wegens ziekte. Deze ongeschiktheid om op dit moment zijn huidige werkzaamheden te verrichten laat onverlet dat op basis van de overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat de hiervoor bedoelde door de man veroorzaakte inkomensachteruitgang niet kan worden hersteld. De man overlegt in hoger beroep een brief van de huisarts van 29 juli 2024, maar deze informatie maakt niet duidelijk wat zijn uiteindelijke belastbaarheid is of gaat zijn. Daar komt bij dat de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de man ervan uitgaat dat hij in de toekomst zijn werkzaamheden weer kan oppakken. Dat deze werkzaamheden wegens medische omstandigheden dan beperkt zijn tot 32 uur per week, kan het hof, zoals hiervoor uiteen is gezet, niet vaststellen.
5.7.6.
Kortom: de man heeft niet aangetoond dat er noodzakelijke redenen waren/zijn om minder te gaan werken, zodat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het inkomensverlies is naar het oordeel van het hof voor herstel vatbaar, zodat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging. Dat betekent dat de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep slagen en de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep falen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd en het verzoek van de man om de kinderalimentatie zoals vastgesteld bij beschikking van 8 oktober 2020 te wijzigen, zal alsnog worden afgewezen.

6.De slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 14 november 2023, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het verzoek van de man, te bepalen dat de beschikking van 8 oktober 2020 wordt gewijzigd wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, G.M. Goes en H. van Winkel en is op 14 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.