ECLI:NL:GHSHE:2024:3562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
20-001227-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontuchtige handelingen en kinderporno

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige en het bezit en verspreiden van kinderporno. De verdachte, geboren in 1954, is ter zake van deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank had eerder bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod. De benadeelde partijen hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk zijn toegewezen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om de straf te verhogen naar 48 maanden afgewezen en heeft de straf bevestigd zoals door de rechtbank was opgelegd. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot een bedrag van € 858,00, maar de vordering van [slachtoffer 2] is afgewezen. De schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven met ingang van de datum van het onherroepelijk worden van het arrest.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001227-24
Uitspraak : 13 november 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 1 mei 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-096032-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
  • ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige
  • ‘afbeeldingen en gegevensdragers, bevattende een afbeelding van een seksuele
  • ‘afbeeldingen en gegevensdragers, bevattende een afbeelding van een ontuchtige
  • ‘ontuchtige handelingen plegen met een dier’ (feit 4);
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Bij de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden gesteld, inhoudende -verkort weergegeven- een meldplicht bij de reclassering, meewerken aan ambulante behandeling, een contactverbod, een locatieverbod en voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte ter voorkoming van het in aanraking komen met kinderporno en in dat verband meewerken aan controles van zijn digitale gegevensdragers.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is hoofdelijk gedeeltelijk toegewezen tot € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2023 en onder hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente voor dezelfde duur. Voor het overige heeft de rechtbank bepaald dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering en deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Ten aanzien van voornoemde benadeelde is de verdachte veroordeeld in de proceskosten tot aan de datum vonnis begroot op € 678,00 alsmede in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk gedeeltelijk toegewezen tot € 145,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 2024, onder hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente voor dezelfde duur, de vordering voor het overige afgewezen en de verdachte veroordeeld in de proceskosten tot aan de datum vonnis begroot op € 40,00 alsmede in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis te bevestigen voor wat betreft de bewezenverklaring met uitzondering van de straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van alle tenlastegelegde feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van tien jaren en daaraan te verbinden de door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden, met uitzondering van het contact- en locatieverbod, en te bevelen dat deze voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn. De advocaat-generaal vordert daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen in de vorm van een contact- en locatieverbod en te bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze geheel zijn toe te wijzen, te verminderen met de reeds door de medeverdachte [medeverdachte] betaalde schadevergoeding waartoe hij uit hoofde van dezelfde vorderingen net als de verdachte hoofdelijk was veroordeeld onder parketnummer 01-176346-23. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen met ingang van de datum van het wijzen van het arrest.
De raadsvrouw heeft een strafmaatverweer gevoerd en daarbij verzocht de straf die door de rechtbank is opgelegd niet te overstijgen en ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen verzocht dezelfde beslissingen te nemen als in eerste aanleg zijn genomen, waarbij de raadsvrouw zich net als de advocaat-generaal op het standpunt heeft gesteld dat de door de medeverdachte reeds betaalde schadevergoedingen op de in de onderhavige zaak toe te wijzen schadebedragen in mindering dienen te worden gebracht. Ten aanzien van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de raadsvrouw verzocht deze vordering af te wijzen.
De benadeelde partijen hebben primair de vorderingen integraal gehandhaafd in hoger beroep en subsidiair is gepersisteerd bij de oorspronkelijke vorderingen, te verminderen met de door de medeverdachte inmiddels betaalde schadevergoedingen. Aanvullend is door
-naar het hof begrijpt- beide benadeelde partijen verzocht om een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met aanvulling van beslissingen over de proceskosten van de benadeelde partijen in hoger beroep en een beslissing over de voorlopige hechtenis.
In het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof aanleiding zoals hierna vermeld het vonnis ter zake van de gronden, bestaande uit de bewijsmiddelen, strafmotivering, motivering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen op na te melden wijze aan te vullen en/of te verbeteren en daarnaast de beslissingen van de rechtbank als vermeld in het vonnis aan te vullen met een beslissing omtrent de voorlopige hechtenis alsmede met beslissingen over de proceskosten van de benadeelde partijen in hoger beroep.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals per feit opgesomd op de pagina’s 3 en 4 van het vonnis en gedeeltelijk uitgewerkt in bijlage II op de pagina’s 25 tot en met 34 van het vonnis, komt de bewezenverklaring mede te berusten op de integraal bekennende verklaring van de verdachte ter zake van alle door de rechtbank bewezenverklaarde feiten, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2024.
Aanvulling en verbetering van de strafmotivering
De strafmotivering als weergegeven in het vonnis op de pagina’s 8 tot en met halverwege pagina 11 en die ten grondslag ligt aan de beslissing van de rechtbank, behoeft gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aanvulling en op onderdelen verbetering. Omwille van de leesbaarheid zal evenwel de gehele strafmotivering in het vonnis worden vervangen door onderstaande strafmotivering.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging de duur van het onvoorwaardelijk deel van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf niet te doen overstijgen in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder het kunnen behouden van zijn woning na ommekomst van die vrijheidsstraf. De verdachte berust namelijk volledig in het vonnis van de rechtbank en heeft de afgelopen periode in afwachting van het hoger beroep alles in het werk gesteld om zijn woning te kunnen behouden en die tijd benut om een aanvang te maken met zijn behandeling. Daarnaast heeft de raadsvrouw naar voren gebracht zich niet te verzetten tegen oplegging van een contact- en locatieverbod in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en evenmin tegen de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan noch tegen de bijzondere voorwaarden, zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Verdachte heeft zich samen met -zoals ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken: de inmiddels onherroepelijk veroordeelde- medeverdachte binnen een periode van bijna twee jaren schuldig gemaakt aan het meermaals plegen van ontuchtige handelingen met verdachtes zeer jonge kleinzoon, terwijl deze, op vaste oppasdagen, in het huis van verdachtes zoon en diens echtgenote, aan verdachtes zorg was toevertrouwd. De medeverdachte was door middel van een Skype-verbinding getuige van de ontuchtige handelingen. Ook zette de medeverdachte de verdachte er meermaals toe aan ontuchtige handelingen bij het slachtoffer te plegen, deze handelingen onverminderd voort te zetten én de pakkans tot een minimum te beperken, waaraan de verdachte steeds gehoor heeft gegeven. Dit werd mede ingegeven door hun jarenlange meester-slaaf verhouding op het gebied van seksuele handelingen, die niet zelden extreme vormen aannam.
Uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen en de door de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt onder meer dat
verdachte het gezin van het slachtoffer door zijn handelen onherstelbaar leed heeft
aangedaan en het bewezenverklaarde op hen een destructieve impact heeft gehad. De ouders van het slachtoffer dachten de verdachte door en door te kennen en hem zonder twijfel en blindelings te kunnen vertrouwen met hun meest kostbare bezit. Hoewel nog niet is vast te stellen wat de gevolgen voor (de ontwikkeling van) het slachtoffer zullen zijn en er op dit moment gelukkig geen aanwijzingen zijn dat het misbruik een trauma bij het slachtoffer heeft veroorzaakt, zal de tijd moeten leren hoe dat in de toekomst zal zijn. Op zijn minst heeft verdachte, samen met zijn medeverdachte, door zijn handelwijze de familieverhoudingen ernstig geschaad. En of er ooit nog sprake zal kunnen zijn van een onbelemmerd contact tussen het slachtoffer en zijn opa alsmede tussen het gezin van het slachtoffer en de verdachte is een vraag die vooralsnog niet al zal kunnen worden beantwoord.
De verdachte heeft een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, waardigheid en de persoonlijke levenssfeer van het aan zijn zorg toevertrouwde kleinkind én heeft ten behoeve en ter bevrediging van zijn eigen en van medeverdachtes verwerpelijke seksuele
gevoelens en extreme voorkeuren, ernstig misbruik gemaakt van zijn positie als opa. Dat de verdachte de handelingen heeft gepleegd bij zijn kleinzoon op een plaats waar hij zich veilig had moeten kunnen voelen, terwijl zijn kleinzoon en zijn familie hem bij uitstek hadden moeten kunnen vertrouwen, en zich daarbij kennelijk niets gelegen heeft laten liggen aan de ernstige gevolgen van zijn handelen voor anderen, maar enkel oog had voor zijn eigen seksuele behoeftes en die van de medeverdachte, acht het hof zeer kwalijk.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende een periode van bijna acht jaren kinderpornografisch materiaal verspreid, verworven, in zijn bezit gehad en vervaardigd, zodanig dat hij er een gewoonte van heeft gemaakt. Verdachte had ruim 90.000 uiteenlopende kinderpornografische afbeeldingen (foto’s en video’s) digitaal beschikbaar, die middels een door hem aangebrachte mappenstructuur gemakkelijk door hemzelf te benaderen waren en op meerdere gegevensdragers stonden opgeslagen. Door aldus te handelen heeft verdachte indirect bijgedragen aan het vervaardigen van kinderporno, waarbij vaak (zeer jonge) kinderen door volwassenen aan vaak (zeer) vergaande seksuele handelingen worden onderworpen. Dergelijk seksueel misbruik kan -zoals algemeen bekend- leiden tot ernstige lichamelijke en psychische schade aan de slachtoffers. Mede om die reden dient het seksueel misbruik van jeugdigen en de exploitatie daarvan te worden tegengegaan. Door het onder meer verspreiden, verwerven en in bezit hebben van kinderporno wordt de kinderporno-industrie in stand gehouden. Verdachte draagt hierdoor mede de verantwoordelijkheid voor het leed dat aan de betreffende kinderen is toegebracht.
Dit laatste geldt eveneens voor het bezit van dierenpornografische afbeeldingen, waaraan de verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt. Verdachte had ruim 260 uiteenlopende afbeeldingen in zijn bezit die voor hem benaderbaar waren en, al dan niet verspreid, op vier gegevensdragers stonden opgeslagen. Door dierenpornografische afbeeldingen te verspreiden, heeft verdachte actief bijgedragen aan de instandhouding van de vraag naar dierenporno, waardoor dit misbruik van dieren in stand wordt gehouden en bevorderd.
Verder heeft verdachte zich bovendien zelf schuldig gemaakt aan ontucht met de hond van zijn zoon. Met zijn handelen heeft verdachte de fysieke integriteit van de betreffende hond aangetast en voor onrust en walging gezorgd, in het bijzonder bij zijn zoon.
Blijkens de justitiële documentatie van verdachte is hij niet eerder strafrechtelijk
veroordeeld, wat hem - zij het dat de gepleegde feiten zich uitstrekken over een lange
periode - formeel first offender maakt.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, net als de rechtbank reeds oordeelde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alleen al uitgaande van de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten die zien op gedragingen met betrekking tot kinderporno als hier bewezenverklaard, geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt. Afhankelijk aldus van de aard van die gedragingen en of daar al dan niet een beroep of gewoonte van is gemaakt, is het vertrekpunt in beginsel 1 jaar of meer, waarbij strafvermeerderende en strafverminderende factoren kunnen worden meegewogen. De strafwaardigheid van het handelen van de verdachte wordt evenwel in nog zwaardere mate bepaald door de verdachte verweten ontuchtige handelingen met zijn kleinzoon.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte bekent de tenlastegelegde feiten inmiddels volledig. Over de persoon van de verdachte in relatie tot de hem verweten gedragingen is vanuit diverse invalshoeken gerapporteerd. Blijkens de psychologische rapportage Pro Justitia van 14 januari 2024, opgesteld door drs. [psycholoog] (GZ-psycholoog), is bij de verdachte sprake van een andere gespecificeerde parafiele stoornis, vermijdende coping, enige mate van faalangst op seksueel gebied en enige mate van erectieproblemen in interactie met een vrouw. Deze problematiek heeft de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten beïnvloed. Ten gevolge van zijn parafilieën, zijn vermijdende coping, zijn faalangst en erectieproblemen kon hij zijn seksuele interesse en seksuele drang niet beteugelen. Zijn atypische seksuele interesse en drang vertroebelden zijn normen en waarden waardoor hij zich niet wist af te stoppen en zich niet wist te begrenzen. De verdachte toonde al met al onvoldoende zelfregulatie in zijn seksuele gedrag, deelde materiaal met de medeverdachte, raakte gefascineerd door deze digitale wereld en voelde zich in zekere zin onaantastbaar en niet gecontroleerd en kon zich ook hier niet begrenzen en afremmen en had ook hier onvoldoende zelfregulatie. Aanwijzingen voor ernstige vormen van psychopathologie ontbreken en ook is er geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis, impulsregulatiestoornis of van verslavingsproblematiek. Geadviseerd wordt de feiten volledig aan de verdachte toe te rekenen. Het hof neemt dit advies over.
Voor wat betreft de inschatting van de kans op recidive ter zake een andere gespecificeerde parafiele stoornis komt de deskundige tot een laag/matige kans en geadviseerd wordt, mede gelet op de lange duur van het bewezenverklaarde, een ambulante behandeling in een forensische polikliniek om de kans op recidive te beperken. Binnen deze ambulante behandeling dient aandacht te zijn voor de risicofactoren zoals zijn seksuele deviantie, zijn seksuele preoccupatie, zijn zelfregulatieproblematiek, zijn faalangst, de seksuele disfunctie in de vorm van erectieproblemen en zijn vermijdende coping, die bij de verdachte geleid hebben tot de bewezenverklaarde feiten. In de behandeling kan tevens geïnventariseerd worden of er bij verdachte ook sprake is van cognitieve vervormingen in de vorm van zogenaamde goedpraters of dat de verdachte zich gemakkelijk laat manipuleren en in welke mate er bij hem sprake is van obsessiviteit op het gebied van de seksualiteit.
De verdachte loopt sinds 22 januari 2024 in een schorsingstoezicht van de reclassering. Aan die schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de rechtbank naast de standaardvoorwaarden aanvullend als voorwaarden verbonden: een meldplicht bij de reclassering en een deelnameplicht aan een ambulante behandeling. Het hof heeft kennisgenomen van de door de reclassering verstrekte informatie betreffende de voortgang van het toezicht, zoals weergegeven in het e-mailbericht van 16 oktober 2024 afkomstig van het Openbaar Ministerie. Daaruit blijkt dat de verdachte zich conform de voorwaarden heeft gemeld bij de reclassering en dat hij zich in de contacten coöperatief en meewerkend opstelt. Volgens de reclassering is er bij de verdachte sprake van stabiliteit op alle leefgebieden en is hij in behandeling bij GGzE. De maanden in aanloop naar het hoger beroep is de verdachte bezig geweest met zaken rondom het behoud van huisvesting voor na zijn detentie, hetgeen hem volgens de reclassering hervonden rust biedt nu het woningbehoud naar alle waarschijnlijkheid geen probleem is. De reclassering schat het risico op recidive in op gemiddeld, ervan uitgaande dat er nog twijfels bestaan over de openheid van de verdachte ter zake van hetgeen hem wordt verweten.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een schriftelijk bericht van verdachtes behandelend GZ-psycholoog van De Woenselse Poort, waarin informatie wordt gegeven over het beloop van verdachtes behandeling bij de Forensische polikliniek de Omslag die zich nog in de beginfase bevindt. Uit deze informatie blijkt dat de verdachte trouw deelneemt aan groepsbijeenkomsten en ook steeds aanwezig is bij alle daarop volgende individuele gesprekken met zijn behandelaar, waarin een en ander nader wordt uitgediept. De verdachte laat zien gemotiveerd te zijn voor behandeling, open te staan voor interventies en bereid te zijn kritisch naar zijn gedrag te kijken en te onderzoeken welke factoren mogelijk een rol hebben gespeeld in zijn seksueel grensoverschrijdend gedrag en het en hoe recidive kan worden voorkomen. Ook wordt door de psycholoog opgemerkt dat de verdachte meerdere keren kenbaar heeft gemaakt veel spijt te hebben van zijn gedrag en dat sprake is van een zeer beperkt sociaal netwerk rondom de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de inmiddels 70-jarige verdachte spijt betuigd en opnieuw bevestigd dat hij zijn verantwoordelijkheid wil nemen, de behandeling wil voortzetten, zich in de aanloop naar het hoger beroep heeft klaargemaakt voor een langdurige gevangenisstraf en de nodige voorbereidingen heeft getroffen ten einde zijn woning te kunnen behouden. Daarbij is gebleken dat de verdachte zijn woning zou kunnen behouden indien voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf (niet meer dan) 20 maanden worden opgelegd.
Alles tegen elkaar afwegende is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die voornoemde duur overschrijdt niet is geboden. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een langere duur zou ervoor zorgen dat de verdachte na ommekomst van zijn detentie op ver gevorderde leeftijd dakloos wordt en daar is de verdachte noch de maatschappij bij gebaat. Bij die afweging betrekt het hof het gegeven dat verdachte het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf van de hierna te vermelden substantiële duur, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsnog en geheel zal moeten ondergaan. Immers, nu zoals hierna nog wordt overwogen tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, komt de verdachte niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dient hij de volledige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf uit te zitten.
Uit voornoemde informatie van de reclassering van 16 oktober 2024, in samenhang met de eerdere reclasseringsadviezen van 22 december 2023 en 29 maart 2024 alsmede de psychologische rapportage van 14 januari 2024, komt zoals voormeld een score op recidive naar voren variërend van laag/matig (psycholoog) tot gemiddeld (reclassering).
De verdachte heeft op zijn beurt reeds in eerste aanleg verklaard gemotiveerd te zijn voor behandeling en blijkens de beschikbare informatie heeft hij zich hiervoor meteen aangemeld na de schorsing van de voorlopige hechtenis en is op 1 mei 2024, op de dag van de uitspraak in eerste aanleg, ook direct zijn zedenbehandeling bij de GGzE begonnen. Hoewel de behandeling zich nog in de aanvangsfase bevindt, blijkt uit de ontvangen informatie dat de verdachte zich inzet om zijn eigen gedrag dat tot de delicten heeft geleid te kunnen begrijpen en verklaren en dat hij onverkort gemotiveerd is om die behandeling voort te zetten. Gelet op het recidiverisico, variërend van laag/matig tot gemiddeld, ziet het hof dan ook onvoldoende aanleiding voor oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel. Wel ziet het hof daarin alsmede in de omstandigheid dat de verdachte nog niet is uitbehandeld, maar vooral in de aard van het bewezenverklaarde aanleiding om naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zeer stellig verklaard dat hetgeen is voorgevallen nooit meer zal gebeuren. Hoewel het hof ervan uitgaat dat de verdachte zich aan zijn woord zal houden, dient de voorwaardelijke straf mede ertoe dit voornemen van de verdachte extra kracht bij te zetten en de verdachte ervan te doordringen dat, als hij zich toch opnieuw schuldig maakt aan enig strafbaar feit, hij ook het voorwaardelijke strafdeel alsnog zal moeten uitzitten.
Met de rechtbank acht het hof, alles afwegende, een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden. Deze straf brengt met zich mee dat de verdachte, na aftrek van het door hem reeds ondergane voorarrest, opnieuw gedetineerd raakt. Gezien de gevangenisstraf die resteert zal hij na ommekomst van die detentie zijn woning, blijkens de door de raadsvrouw ter zitting gegeven toelichting, kunnen behouden. Daarbij beveelt het hof dezelfde bijzondere voorwaarden zoals deze in eerste aanleg door de rechtbank zijn verbonden aan het voorwaardelijk strafdeel. Het hof zal evenmin hiervan de dadelijke uitvoerbaarheid bevelen, omdat aan de wettelijke voorwaarden daarvoor niet is voldaan. Immers, in het reclasseringsadvies wordt het recidiverisico ingeschat als gemiddeld en door de deskundige zelfs als laag/matig, waardoor het hof niet kan vaststellen dat er daadwerkelijk ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een zedendelict zal begaan.
In voorgaand oordeel ligt besloten dat het hof de eis van de advocaat-generaal, te weten een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van tien jaren, te zwaar acht. Het hof kan zich voorstellen dat het een bittere pil kan zijn voor (de familie van) het slachtoffer dat de straf aanzienlijk lager is dan door de advocaat-generaal andermaal is gevorderd. Geen straf zal echter tegemoet kunnen komen aan het leed dat het slachtoffer en zijn familie is aangedaan. Evenwel rechtvaardigen de specifieke omstandigheden in deze zaak – zoals hiervoor uitgebreid overwogen - naar het oordeel van het hof geen hogere straf dan waartoe door de rechtbank reeds was besloten.
Aanvulling van het vonnis met een beslissing over de voorlopige hechtenis
Het hof stelt vast dat de verdachte op 11 juli 2023 in verzekering is gesteld en dat zijn voorarrest vervolgens heeft voortgeduurd tot de schorsing op 22 januari 2024. Het hof stelt voorts op basis van alle beschikbare informatie vast dat de verdachte zich vervolgens aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Het hof acht onvoldoende termen aanwezig die ertoe nopen met ingang van heden de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De vordering van de advocaat-generaal wordt in zoverre afgewezen. Wel ziet het hof termen aanwezig de schorsing op te heffen met ingang van de datum van het onherroepelijk worden van dit arrest. Indien geen beroep in cassatie wordt ingesteld, zou de verdachte vanaf heden twee weken kunnen benutten om afspraken te maken waar en wanneer hij zich kan melden om de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te ondergaan.
Aanvulling op motivering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen
In hoger beroep hebben de benadeelde partij [slachtoffer 1] en benadeelde partij [slachtoffer 2] bij monde van hun advocaat gepersisteerd bij de in eerste aanleg door hen ingediende vorderingen tot schadevergoeding. Dit betekent dat zij het hof vragen om ook de niet toegewezen schadeposten dan wel de schade die niet in volle omvang is toegewezen alsnog en integraal hoofdelijk toe te wijzen met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen voor dezelfde bedragen. Telkens de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. De omstandigheid dat de medeverdachte [medeverdachte] als gevolg van diens onherroepelijke veroordeling tot schadevergoeding inmiddels is overgegaan tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 ten behoeve van benadeelde [slachtoffer 1] en een bedrag van € 145,20 ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer 2] , maakt volgens de advocaat van de benadeelde partijen niet dat deze bedragen in mindering strekken op de vorderingen, nu sprake is van hoofdelijke veroordelingen tot betaling van medeverdachte [medeverdachte] en verzocht wordt derhalve primair tot hoofdelijke veroordelingen tot betaling van de verdachte, subsidiair refereert de advocaat van de benadeelde partijen zich aan de lezing dat de door medeverdachte [medeverdachte] betaalde bedragen in mindering kunnen worden gebracht op de toewijsbare bedragen en de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen integraal toe te wijzen onder verrekening van de door de medeverdachte reeds vergoede schade en zijdens de verdediging is bepleit te volstaan met de schadevergoedingen als door de rechtbank toegewezen, idem als de advocaat-generaal, onder verrekening van de door de medeverdachte reeds vergoede schade.
De verdediging heeft zich wat de vordering van de benadeelde partij betreft gerefereerd aan de uitspraak van de rechtbank, waarbij is verzocht de reeds door de medeverdachte [medeverdachte] betaalde bedragen aan schadevergoeding daarop in mindering te brengen.
Ten aanzien van de vordering van de advocaat-generaal en het verzoek van de verdediging tot verrekening van de door medeverdachte [medeverdachte] reeds betaalde schadevergoedingen aan de benadeelde partijen met de toewijsbare bedragen aan schade in de zaak van de verdachte, overweegt het hof het volgende.
Dit onderwerp is in hoger beroep bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting door het hof ter discussie gesteld toen bleek dat de medeverdachte [medeverdachte] inmiddels aan zijn hoofdelijke veroordelingen tot schadevergoeding en daarmee aan zijn hoofdelijke betalingsverplichting zou hebben voldaan.
Volgens het burgerlijk recht bestaat hoofdelijke aansprakelijkheid indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade, hetgeen bijvoorbeeld het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen. In de zaak die thans voorligt is naar het oordeel van het hof schade ontstaan bij zowel benadeelde partij [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] door toedoen van twee personen, te weten de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . De slachtoffers kunnen ieder van de verdachten voor de gehele schade aanspreken, met dien verstande dat betaling door de één de ander bevrijdt van diens schadevergoedingsplicht. Degene die eventueel meer heeft betaald dan het aandeel van de aan hem toe te rekenen schade, kan vervolgens voor dat deel regres nemen op degene die voor dezelfde schade aansprakelijk is en dat deel aan de benadeelde partij noch aan de medeverdachte reeds heeft betaald. Ook voor wat betreft de hoofdelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregelen geldt dat betalingen die door de verdachte en/of zijn medeverdachte is/zijn gedaan aan de Staat, op de verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen in mindering worden gebracht en dit geldt andersom ook, indien betalingen zijn gedaan aan de benadeelde partijen.
Dit alles leidt het hof tot de slotsom dat de betalingen voor zover die reeds zijn geschied door de medeverdachte, niet in mindering dienen te worden gebracht op de hoofdelijk toewijsbare uit de beider aansprakelijkheid ter zake dezelfde schade voortvloeiende bedragen aan schadevergoeding en evenmin op de hoofdelijk op te leggen schadevergoedingsmaatregelen.
Voor wat betreft de toewijsbare bedragen aan schadevergoeding schaart het hof zich achter de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot hoofdelijke gedeeltelijke toewijzingen van de gevorderde bedragen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] alsmede voor wat betreft de beslissingen ter zak van de resterende bedragen. Ook voor wat betreft de hoofdelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregelen volgt het hof de overwegingen van de rechtbank. In hetgeen in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partijen naar voren is gebracht, ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel.
Aanvulling van het vonnis ten aanzien van de beslissing over de proceskosten
De benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben de vorderingen tot schadevergoeding als hiervoor is besproken integraal gehandhaafd. De beslissingen die de rechtbank op die vorderingen heeft genomen, worden door het hof als idem hiervoor besproken, integraal bevestigd.
In aanvulling op beide vorderingen is in hoger beroep namens de benadeelde partijen door hun advocaat verzocht om de verdachte te veroordelen in de proceskosten, gemaakt voor de procedure in hoger beroep. De advocaat heeft daarbij verzocht om toewijzing naar de maatstaf van 1 punt van het toepasselijke liquidatietarief.
Zijdens de verdachte is hiertegen geen verweer gevoerd.
Het hof zal de verdachte, gezien de benadeelde partijen ook in hoger beroep met bijstand van een gemachtigd advocaat hebben geprocedeerd, veroordelen in de proceskosten, gemaakt voor de procedure in hoger beroep. Bij de begroting van die kosten neemt het hof als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij dient in hoger beroep - uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2024) - bij het geldend tarief I, te weten € 858,00 voor één punt met een maximum van drie punten.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] begroot het hof de kosten als volgt: één punt in hoger beroep (voor het verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2024) x € 858,00 =
€ 858,00.
Het hof zal ten aanzien van [slachtoffer 1] de verdachte voor dat bedrag veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] wijst het hof de gevraagde proceskostenveroordeling in hoger beroep af. Daarbij betrekt het hof dat de raadsman beide benadeelde partijen tegelijk ter terechtzitting heeft vertegenwoordigd, gebruikmakend van een ten behoeve van beide benadeelde partijen overgelegde schriftelijke toelichting van twee pagina’s, de rechtbank in eerste aanleg de verdachte in de proceskosten heeft veroordeeld, hetgeen valt onder de bevestiging, en het hof thans komt tot een proceskostenveroordeling ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor de procedure gevoerd in hoger beroep, zoals hiervoor overwogen. Het hof acht mitsdien geen termen aanwezig, mede in ogenschouw genomen het reeds hoofdelijk toegewezen, relatief geringe schadebedrag van € 145,20 in eerste aanleg, een toewijzing die het hof thans bevestigt, daartoe over te gaan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene en met aanvulling van de beslissingen van de rechtbank als hierna te melden.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten in hoger beroep, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 858,00 (achthonderdachtenvijftig euro).
Wijst af de proceskostenveroordeling in hoger beroep ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van de datum van het onherroepelijk worden van dit arrest.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 13 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.