ECLI:NL:GHSHE:2024:3555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
200.338.819_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake dwangsommen voor nakoming zorgregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De man en de vrouw zijn voormalige echtgenoten en hebben samen een minderjarige dochter. Na hun echtscheiding is er een ouderschapsplan opgesteld waarin een zorgregeling is vastgelegd. De vrouw heeft de man aangeklaagd omdat hij de zorgregeling eenzijdig heeft stopgezet en de dochter bij zich heeft gehouden. De rechtbank heeft de man veroordeeld om de zorgregeling na te leven en hem een dwangsom opgelegd voor elke dag dat hij dit niet doet. De man is in hoger beroep gegaan tegen de oplegging van de dwangsommen, maar het hof oordeelt dat deze dwangsommen noodzakelijk zijn om de nakoming van de zorgregeling te waarborgen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgregeling voor de ontwikkeling van het kind en de noodzaak van een financiële prikkel voor de man om zich aan de afspraken te houden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.338.819/01
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. D.Z. Celik te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent te Zaltbommel.
over de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2020 te [geboorteplaats] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 januari 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/400541 / KG ZA 24-20)

1.1.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van het hof op 3 september 2024.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit het huwelijk van partijen is één kind geboren: [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2020, hierna te noemen: [de minderjarige] .
3.1.2.
Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.1.3.
Bij beschikking van 3 juli 2023 (C/01/393576 / FA RK 23-2259) is tussen partijen
de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 31 oktober 2023 is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
3.1.4.
Partijen zijn op 16 mei 2023 een ouderschapsplan overeengekomen, welk plan
onderdeel uitmaakt van voormelde beschikking van 3 juli 2023. In dit ouderschapsplan hebben partijen een zorg-/contactregeling afgesproken, waarbij de man en de vrouw de zorg over [de minderjarige] hebben verdeeld conform het in artikel 3.1. van het ouderschapsplan opgenomen schema.
3.2.
Op 7 januari 2024 heeft de man de zorgregeling eenzijdig stopgezet en [de minderjarige] bij zich gehouden.
3.3.
Bij beschikking van 29 januari 2024 is [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 29 januari 2025.
In de procedure in eerste aanleg
3.4.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man de echtscheidingsbeschikking alsmede het daartoe behorende ouderschapsplan dient na te leven en zijn medewerking dient te verlenen aan de nakoming van de in het ouderschapsplan van 16 mei 2023 vastgestelde zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] , primair op straffe van lijfsdwang en subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom;
dan wel een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter juist acht;
de man te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken en geconcludeerd tot afwijzing van haar vorderingen.
3.6.
In het bestreden vonnis van 31 januari 2024 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
de man veroordeeld de echtscheidingsbeschikking van 3 juli 2023, alsmede het daartoe behorende ouderschapsplan na te leven en zijn medewerking te verlenen aan de nakoming van de in het ouderschapsplan van 16 mei 2023 vastgestelde zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] , conform het in het ouderschapsplan onder 3.1. opgenomen schema;
de man veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
de kosten van deze procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
het meer of anders verzocht afgewezen.
In de procedure in hoger beroep
3.7.
De man heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man grief II ingetrokken, zodat deze grief geen nadere bespreking meer behoeft.
De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.8.
Door middel van grief I betoogt de man, samengevat, het volgende.
[de minderjarige] heeft sinds de zomervakantie van 2023 herhaaldelijk tegen de man verteld dat zij fysiek letsel ondervond door handelingen van de vrouw en haar moeder. Deze beschuldigingen vormden de grondslag voor zijn beslissing om [de minderjarige] begin januari 2024 niet aan de vrouw over te dragen. Die beslissing was dus ingegeven door de bezorgdheid van de man over het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] .
Na de uitspraak in eerste aanleg en het bezoek van de raad aan de woning van de man, heeft hij [de minderjarige] onmiddellijk teruggebracht naar de vrouw. Gezien deze ontwikkelingen stelt de man dat het opleggen van een dwangsom niet rechtvaardig is. De man betwist de door de rechtbank gehanteerde feiten die de rechtbank aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor de naleving van de zorgregeling door de man zijn geen dwangsommen nodig.
De zorgen die de man had zijn nog niet helemaal weg, maar hij ervaart voldoende rust nu er een ondertoezichtstelling is uitgesproken en er dus een gezinsvoogd betrokken is. Wat ook helpt is dat [de minderjarige] dergelijke uitspraken niet meer heeft gedaan. Het feit dat de man de producties die dienden ter onderbouwing van zijn beschuldigingen niet meer heeft ingediend, onderschrijft dat hij naar de toekomst wil kijken.
De man zet zich in voor een betere communicatie met de vrouw. Partijen hebben veel contact met elkaar, ook als de man bijvoorbeeld wat later is als hij [de minderjarige] moet terugbrengen. Hij laat dat de vrouw dan tijdig weten en hij houdt de vrouw goed op de hoogte van zijn locatie tijdens de terugrit. De vrouw reageert daar goed op. Sinds het bestreden vonnis heeft de man conform de afspraken gehandeld. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de man zonder dwangsom de afspraken weer zal schenden.
De dwangsom creëert voor de man en [de minderjarige] veel stress omdat de dwangsommen het lastig maken om de omgang op een ontspannen en veilige manier na te komen. De man moet nu steeds erg haasten om [de minderjarige] op tijd te laten eten en klaar te maken voor vertrek. Hij voelt de druk van de dwangsommen, bijvoorbeeld in de situatie dat hij wat later is in verband met het verkeer op de weg of omdat [de minderjarige] slaapt. Als de man daarin wat flexibeler kan zijn, zal dat voor meer rust zorgen. De dwangsommen zijn daarom niet in het belang van [de minderjarige] , terwijl haar belang voorop dient te staan.
3.9.
De vrouw heeft grief I van de man weersproken en geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn vorderingen, althans tot het ontzeggen van de vorderingen.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan.
Het opleggen van een dwangsom is noodzakelijk om de nakoming van de zorgregeling door de man te garanderen. De man heeft [de minderjarige] wekenlang bij zich gehouden zonder dat de vrouw enige vorm van contact met haar mocht hebben, ook niet onder begeleiding of via videobellen. De man heeft derhalve volledig eenzijdig besloten om geen medewerking meer te verlenen aan de zorgregeling. Ook heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat hij in de toekomst enkel contact zou toestaan als deze onder begeleiding zou gaan plaatsvinden, terwijl de raad tijdens de mondelinge behandeling verklaarde geen aanleiding te zien voor begeleide omgang. Hieruit valt op te maken dat de man geenszins voornemens was de vastgestelde zorgregeling na te gaan komen.
De beschuldigingen van de man richting de vrouw waren zeer ernstig en hebben de vrouw diep geraakt. Het is ongeloofwaardig dat dit bij de man nu helemaal niet meer leeft. De beschuldigingen zijn onterecht gebleken. Uit onderzoek is gebleken dat er geen verdenkingen zijn tegen de vrouw dat zij [de minderjarige] letsel heeft toegebracht. Anders zou de uitvoering van de zorgregeling ook niet hervat zijn.
De vrouw vraagt zich af wat het belang van de man is in dit hoger beroep. Indien hij immers tot nakoming bereid is, zal hij geen dwangsom verschuldigd zijn. Het hoger beroep dient daarom geen enkel doel. De man blijft op deze wijze de strijd aangaan met de vrouw hetgeen in de optiek van de vrouw ingaat tegen het belang van [de minderjarige] .
Het klopt dat er overleg mogelijk is tussen partijen wanneer de man [de minderjarige] iets te vroeg komt halen of haar iets te laat terugbrengt. De vrouw stelt zich flexibel op als de man wat later is door onvoorziene omstandigheden. Afgezien daarvan is er geen communicatie tussen partijen mogelijk. In de ondertoezichtstelling wordt er nog niet veel gedaan. Er dient nog het nodige te worden ingezet voor de vrouw kan zeggen dat zij er voldoende vertrouwen in heeft dat de man niet zomaar, wanneer dat in zijn visie in het belang van [de minderjarige] is, [de minderjarige] wekenlang bij zich houdt. Als hij dat kan doen zonder enige (financiële) consequentie, zijn de gevolgen volgens de vrouw niet te overzien.
Het argument van de man dat hij meer flexibel wil zijn in het tijdsstip waarop hij [de minderjarige] terugbrengt, treft geen doel, want de man moet zich ook zonder dwangsommen aan de afspraken houden. Het zou hem niet ontslaan van zijn verplichting om [de minderjarige] op tijd terug te brengen. Ook zonder dwangsommen zal hij zich dus moeten haasten.
3.10.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan in spoedeisende zaken een onmiddellijke voorziening bij voorraad worden gevorderd.
3.10.2.
Voor het treffen van een voorziening in kort geding is ingevolge artikel 254 lid 1 Rv plaats in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. Daarvan is onder meer sprake in het geval dat van een eiser niet kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht. De vraag of sprake is van een voldoende spoedeisend belang dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
Spoedeisendheid
3.10.3.
Een vordering tot nakoming van een zorgregeling onder last van een dwansom is - naar het oordeel van het hof - naar haar aard spoedeisend. De onthouding van contact tussen een kind en degene tot wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft immers naar algemene opvatting nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van een kind.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.4.
In dit hoger beroep is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover de man is veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen geldende zorgregeling. Het hoger beroep van de man is alleen gericht tegen de oplegging van de dwangsommen. Daarover overweegt het hof het volgende.
3.10.5.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat aan de nakoming van de zorgregeling door de man dwangsommen verbonden moeten worden. De man had [de minderjarige] daarvoor wekenlang bij zich gehouden, in strijd met de geldende zorgregeling, waarbij de man ook niet openstond voor een andere vorm van contact tussen [de minderjarige] en de vrouw, zoals videobellen of contact onder begeleiding van een familielid. Door het eenzijdige handelen van de man is [de minderjarige] gedurende lange tijd en van het ene op het andere moment, verstoken geweest van contact met haar moeder.
3.10.6.
Pas na het veroordelend vonnis van de voorzieningenrechter en na interventie van de betrokken gezinsvoogd, heeft de man zich ervan laten overtuigen dat hij [de minderjarige] naar de vrouw diende terug te brengen. Sindsdien komt de man de geldende zorgregeling na.
Daarbij bleken de (ernstige) beschuldigingen aan het adres van de vrouw over de mishandeling van [de minderjarige] achteraf gezien ongegrond. Desondanks is het hof uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de man nog steeds niet helemaal gerustgesteld is. De vrouw vreest dat de man zonder financiële prikkel [de minderjarige] weer wekenlang bij zich zal houden, als daartoe in zijn visie aanleiding is. Gezien het handelen van de man in het verleden acht het hof dit wantrouwen van de vrouw gerechtvaardigd.
3.10.7.
De verklaring van de man dat hij zonder de dwangsommen wat flexibeler zal zijn en wat meer vrijheid zal ervaren, baart het hof eveneens zorgen. Ook zonder de dwangsommen dient de man immers de geldende zorgregeling na te komen en [de minderjarige] op tijd terug te brengen, alsmede met de vrouw in overleg te treden als hij vertraagd is. Zonder dwangsommen acht het hof het risico groot dat de man, steeds wanneer hem dat beter uitkomt, [de minderjarige] later terug zal brengen zonder overleg met de vrouw.
Daarbij neemt het hof ook in overweging dat de communicatie tussen partijen niet optimaal is. Er is sinds het bestreden vonnis en sinds de betrokkenheid van de gezinsvoogd enige rust gekomen, maar partijen zijn nog lang niet zover dat zij goed moet elkaar (over [de minderjarige] ) kunnen overleggen. Een wijziging van de zorgregeling in verband met het naar school gaan van [de minderjarige] en de inschrijving op een basisschool zijn in een bodemprocedure aan de rechter voorgelegd.
3.10.8.
In het licht van de hiervoor beschreven geschiedenis en slechte verstandhouding tussen partijen is het hof van oordeel dat de dwangsommen nog steeds een noodzakelijke prikkel vormen voor de nakoming van de zorgregeling door de man.
3.11.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 31 januari 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de beslissing over de dwangsommen betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.M. Goes, E.M.D.M. van der Linden en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2024.
griffier rolraadsheer