ECLI:NL:GHSHE:2024:3551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
200.331.630_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsgeschil tussen Klussenbedrijf en Administration over onbetaalde facturen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Klussenbedrijf [xxx] tegen Administration [yyy] over een betalingsgeschil. Klussenbedrijf [xxx] heeft in eerste aanleg een veroordeling gekregen om een bedrag van € 575,74 te betalen aan Administration [yyy] voor onbetaalde facturen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Klussenbedrijf [xxx] heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij het hof wordt verzocht om het eerdere vonnis te vernietigen en de vorderingen van Administration [yyy] af te wijzen of te matigen. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst waarbij Administration [yyy] boekhoudkundige werkzaamheden heeft verricht voor Klussenbedrijf [xxx]. Klussenbedrijf [xxx] heeft een factuur van € 488,54 voor deze werkzaamheden onbetaald gelaten, ondanks meerdere aanmaningen. In het hoger beroep heeft Klussenbedrijf [xxx] ook een tegenvordering ingesteld voor schadevergoeding, die voortvloeit uit vermeende wanprestatie van Administration [yyy]. Het hof heeft de grieven van Klussenbedrijf [xxx] beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Klussenbedrijf [xxx] in hoger beroep af. Klussenbedrijf [xxx] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.331.630/01
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam
Klussenbedrijf [xxx],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.H.G. Pelzer te Echt
tegen
[geïntimeerde],
handelend onder de naam
Administration [yyy],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat:, mr. A.J.T.J. Meuwissen te Bergen (Limburg),
op het bij dagvaardingsexploot van 14 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2023 tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 10101624 CV EXPL 22-4378)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het hiervoor genoemde vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [geïntimeerde] ;
  • de rolaantekening dat tegen [geïntimeerde] verstek is verleend, dat later is gezuiverd;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties 1 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties 1 tot en met 4.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg. Wat betreft de stukken van de eerste aanleg heeft het hof geen kennis genomen van:
  • de ingebrachte conclusie van repliek in conventie, omdat de kantonrechter die als processtuk heeft geweigerd;
  • griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling, omdat die niet zijn ingebracht.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
In dit hoger beroep dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.
a. [geïntimeerde] exploiteert een boekhoudbedrijf. [appellant] exploiteert een klussenbedrijf. [geïntimeerde] heeft al enkele jaren in opdracht van [appellant] boekhoudkundige werkzaamheden voor [appellant] verricht.
b. Bij factuur 2022023 van 4 februari 2022 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] € 488,54 in rekening gebracht voor administratieve werkzaamheden
“Over de periode 01-01-2022 tot en met 04-02-2022”.
c. Sinds maart 2022 heeft [geïntimeerde] geen werkzaamheden meer voor [appellant] verricht.
d. Ondanks door (de incassogemachtigde van) [geïntimeerde] op gezonden aanmanings- en sommatiebrieven van 9 juni 2022 en 11 juli 2022 heeft [appellant] factuur 2022023 onbetaald gelaten.
e. Bij factuur 2022-0103 van 9 november 2022 heeft [---] Dienstverlening aan [appellant] € 1.464,10 in rekening gebracht voor administratieve (spoed)werkzaamheden.
Het geding in eerste aanleg bij de kantonrechter
3.2
In dit met de dagvaarding van 6 september 2022 ingeleide geding heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd -kort samengevat- dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad [appellant] zal veroordelen tot betaling van:
€ 575,74 (hoofdsom van € 488,54 plus € 73,28 buitengerechtelijke incassokosten plus € 13,92 aan tot en met 11 juli 2022 vervallen rente), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 12 juli 2022;
de proceskosten.
[appellant] heeft een tegenvordering ingesteld en in reconventie gevorderd -samengevat- dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] zal veroordelen tot:
afgifte van de aan [appellant] toebehorende bescheiden binnen één week;
betaling van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] weigerachtig is om het vonnis te voldoen, met een maximum van € 5.000,--;
betaling van € 2.159,10 aan schade, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat;
betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3
Na een mondelinge behandeling die op 14 februari 2023 heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij het beroepen vonnis van 15 maart 2023 -kort samengevat en voor zover hier van belang- onder afwijzing van de overige vorderingen:
in conventie [appellant] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • (onder 5.1) € 575,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 488,54 met ingang van 12 juli 2022 tot de dag van betaling;
  • (onder 5.2) de op € 590,30 begrote proceskosten;
in reconventie:
- ( (onder 5.4) [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] na betaling van de onder 5.1 toegewezen € 575,74 met wettelijke handelsrente, de aan [appellant] toebehorende bescheiden af te geven;
- ( (onder 5.5) [appellant] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van de op € 232,-- begrote proceskosten.
Het geding in hoger beroep bij dit hof
3.4
In dit met de dagvaarding van 14 juni 2023 ingeleide hoger beroep formuleert [appellant] vier grieven. [appellant] concludeert onder wijziging van eis -samengevat- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal vernietigen en
I. [geïntimeerde] in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel die vorderingen zal afwijzen of matigen;
II. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 2.277,10 aan schade, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
III. zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellant] lijdt of zal lijden als de Belastingdienst in de toekomst een vordering tegen [appellant] indient wegens het indienen van een onjuist of frauduleuze belastingaangifte;
IV. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert -naar de kern genomen- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad:
  • [appellant] in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de vorderingen in hoger beroep van [appellant] zal afwijzen;
  • [appellant] zal veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Feiten van na het beroepen vonnis
3.6
Feiten van na het beroepen vonnis die ook tot uitgangspunt dienen.
f. Partijen hebben ter uitvoering van het beroepen vonnis aan de daarin uitgesproken veroordelingen voldaan. [geïntimeerde] heeft dus ook de aanvankelijk onder zich gehouden administratieve bescheiden van [appellant] weer aan [appellant] (terug)gegeven.
De omvang van het hoger beroep
3.7.1
De aan het hof voorliggende vordering I van [appellant] ziet -samengevat- op de door de kantonrechter in conventie aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen om [appellant] te veroordelen tot betaling van
€ 575,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 488,54 vanaf 12 juli 2022;
de proceskosten.
Het hof zal de toegewezen vordering A hierna bespreken in het kader van de voorgelegde vordering I en de toegewezen vordering B bij de voorgelegde vordering IV tot betaling van proces- en nakosten.
3.7.2
Vordering II tot betaling van € 2.277,10 aan schade en vordering III tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor schade door een toekomstige fiscale claim wegens een onjuiste of frauduleuze belastingaangifte, vormen een eisvermeerdering in reconventie. [geïntimeerde] maakt tegen die eisvermeerdering van [appellant] in hoger beroep geen bezwaar. Het hof oordeelt deze eisvermeerdering tijdig en deze komt niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.8
Of de aan het hof voorliggende vorderingen I tot en met IV van [appellant] ook toewijsbaar zijn, is een andere kwestie en zal hierna worden onderzocht.
De voorliggende vorderingen en grieven
3.9
Met grief 1 keert [appellant] zich tegen de kantonrechtsoverweging (rov. 4.2) dat
-samengevat- de uiterste datum voor in te dienen Omzetbelasting (hierna: OB) meermaals niet is gehaald, maar niet kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] daadwerkelijk te laat was en dat dit tot een sanctie leidt.
[appellant] richt grief 2 tegen de kantonrechtsoverwegingen (rov. 4.4 en 4.5) die
-kort samengevat- inhouden dat:
  • [geïntimeerde] de Inkomstenbelasting (hierna: IB) 2020 niet heeft ingediend, maar [geïntimeerde] hiervoor ook geen opdracht had;
  • [geïntimeerde] voor de indiening van de IB 2020 van de belastingdienst uitstel had gekregen tot 1 mei 2022, maar vanaf maart 2022 geen werkzaamheden meer voor [appellant] heeft verricht;
  • [appellant] zelf (verder) uitstel voor IB 2020 heeft aangevraagd en gekregen tot 1 september 2022, zodat [appellant] wist dat hij of zijn nieuwe boekhouder aan zet zijn.
Door grief 3 keert [appellant] zich tegen de kantonrechtsoverwegingen (rov. 4.6 en 4.7) dat -verkort weergegeven- [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] de werkzaamheden verkeerd heeft ingeboekt door ze als winst uit onderneming in te boeken, terwijl ze hadden moeten worden ingeboekt als inkomsten uit overig werk.
Met grief 4 komt [appellant] op tegen de kantonrechtsoverwegingen (rov. 4.9 en 4.10) dat -samengevat- [appellant] ’s betwisting van de door [geïntimeerde] gegeven specificatie van factuur 2022023 hier geen reden zijn om de factuur niet te voldoen.
Omdat [appellant] in de toelichting op een grief soms bezwaren opwerpt die meer algemeen of ook voor andere grieven en voor verschillende voorliggende vorderingen (kunnen) gelden, zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen. Voorafgaand aan de beoordeling van de afzonderlijke vorderingen zal het hof bovendien enkele opgeworpen (meer) algemene stellingen en verweren bespreken.
- algemeen
3.1
Met het oog op de door [geïntimeerde] ontkende tekortkomingen stelt het hof als algemeen uitgangspunt voorop dat [geïntimeerde] bij zijn werkzaamheden tegenover [appellant] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moest nemen. Als goed opdrachtnemer heeft [geïntimeerde] bij de werkzaamheden moeten handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mocht worden verwacht.
[appellant] baseert zijn vorderingen tot schadevergoeding op wanprestatie (een toerekenbare tekortkoming aan de kant van [geïntimeerde] als bedoeld in 6:74 BW). Daartoe is naast een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis vereist dat sprake is van verzuim, tenzij de nakoming blijvend onmogelijk is.
3.11
[appellant] klaagt dat de kantonrechter voor gestelde tekortkomingen missende informatie zo nodig had kunnen verkrijgen door honorering van zijn op de mondelinge behandeling gedane aanbod om bij nadere akte nog (verder) te verduidelijken of door het gelasten van een deskundigenonderzoek. In zoverre miskent [appellant] echter het uitgangspunt dat het zowel in eerste aanleg als in hoger beroep primair aan hem zelf is om reeds in zijn eigen conclusie of memorie de voor de ingeroepen toerekenbare tekortkomingen relevante feiten in voldoende mate te verduidelijken en te onderbouwen.
Daarbij geldt voor dit hoger beroep bovendien in het bijzonder dat het beroep niet alleen dient ter controle op door de kantonrechter gegeven beslissingen, maar ook ter verkrijging van een hernieuwde (actuele) beoordeling van de zaak. Hierdoor heeft [appellant] in hoger beroep de mogelijkheid (gehad) tot herstel, wijziging of aanvulling van wat in eerste aanleg is gedaan of nagelaten.
Verder is een rechter vrij om al dan niet een deskundigenonderzoek te bevelen en hebben procespartijen geen aanspraak op bewijslevering door een te gelasten deskundigenbericht.
3.12
[appellant] verwijt aan [geïntimeerde] onzorgvuldigheid door afspraken -hij noemt in het bijzonder de opdracht voor de IB 2020- niet schriftelijk te hebben vastgelegd en meent dat [geïntimeerde] daarom een verzwaarde stelplicht heeft. In dit verband stelt het hof voorop dat een procespartij die de rechtsgevolgen van een door de wederpartij betwist feit inroept, in beginsel de stelplicht en eventuele bewijslast draagt van de daaraan ten grondslag liggende feiten. Dit uitgangspunt laat onverlet dat onder omstandigheden op één van partijen een verzwaarde motiveringsplicht kan rusten tot het verstrekken van feitelijke gegevens, bijvoorbeeld als een partij beschikt over een bijzondere deskundigheid en/of voor de zaak benodigde gegevens waartoe de andere partij geen toegang heeft. Anders dan [appellant] mogelijk meent, doet een dergelijke verzwaarde motiveringsplicht de bewijslastverdeling echter niet wijzigen.
3.13
In aanvulling op het voorgaande oordeelt het hof met betrekking tot de afzonderlijke vorderingen meer in het bijzonder nog als volgt.
- m.b.t. vordering I tot vernietiging van de toewijzing van vordering A (tot betaling van € 575,74 in conventie)
3.14
Vordering I van [appellant] ziet -samengevat en voor zover hier van belang- op de door de kantonrechter in conventie aan [geïntimeerde] toegewezen vordering A. De met vordering A gevorderde hoofdsom van € 575,74 bestaat uit € 488,54 voor factuur 2022023, € 13,92 aan tot en met 11 juli 2022 verschenen rente en € 73,28 aan buitengerechtelijke kosten.
3.15.1
[geïntimeerde] legt aan de gevorderde € 488,54 voor factuur 2022023 -in de kern- ten grondslag dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de uit hun opdrachtovereenkomst voortvloeiende betaalverplichting door die factuur onbetaald te hebben gelaten. Verder wijst hij op de aan [appellant] gezonden aanmanings- en sommatiebrieven van 9 juni 2022 en 11 juli 2022 waarin [geïntimeerde] ook aanspraak maakt op de buitengerechtelijke incassokosten. Dat [appellant] met het betalen van deze factuur ten tijde van de incassowerkzaamheden in verzuim was, heeft [geïntimeerde] daarmee voldoende gesteld en [appellant] onvoldoende betwist. [appellant] heeft weliswaar gesteld telefonisch de hoogte van de factuur ter discussie te hebben gesteld en te hebben gemeld dat een specificatie bij de factuur ontbrak, maar dat in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft een specificatie ingebracht, waarop [appellant] niet nader is ingegaan. Ook heeft [geïntimeerde] de volledige WhatsApp correspondentie tussen partijen uit de betreffende periode ingebracht. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde] [appellant] meermaals tot betaling van de factuur heeft gemaand en niet dat [appellant] de hoogte van de factuur ter discussie heeft gesteld.
3.15.2
[appellant] zegt met zijn grieven -samengevat- te twijfelen aan de door [geïntimeerde] gegeven specificatie van factuur 2022023 en vraagtekens te plaatsen bij de in rekening gebrachte hoeveelheid gewerkte uren, omdat [geïntimeerde] daarmee meer dan het dubbele aantal uren dan gebruikelijk heeft gefactureerd. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] al in eerste aanleg toegelicht dat daarbij tegen het tot dan steeds gehanteerde uurtarief 8,5 gewerkte uren zijn gefactureerd, waarbij de bedoelde meeruren vooral zijn veroorzaakt doordat [appellant] -anders dan gebruikelijk- veel boekingen via zijn spaarrekening had gedaan.
In het licht van de door [geïntimeerde] gegeven toelichting vormen de door [appellant] geuite twijfel en de kale ontkenning van boekingen via zijn spaarrekening, een onvoldoende feitelijke onderbouwing van dit door [appellant] gevoerde verweer. Voor zover [appellant] meent dat dit een door [geïntimeerde] te bewijzen stelling is, oordeelt het hof dit onder verwijzing naar de hierboven gegeven rov. 3.12 onjuist. In zoverre onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter, dat geen blijkt geeft van de door [appellant] gesuggereerde partijdigheid maar een normale en gemotiveerde rechterlijke beslissing behelst.
3.15.3
Voor zover [appellant] tegen de met factuur 2022023 in rekening gebrachte
€ 488,54 inroept dat [geïntimeerde] heeft gewanpresteerd, overweegt het hof dat een eventuele wanprestatie van [geïntimeerde] [appellant] nog niet ontslaat van de eigen betaalverplichting uit de overeenkomst. Een dergelijke wanprestatie van [geïntimeerde] kan onder bijkomende omstandigheden wel een (rechts)grond vormen voor de door [appellant] ingeroepen opschorting of mogelijk bedoelde verrekening op basis van een eigen (tegen)vordering, maar dat zal het hof nog bespreken na de hierna nog te beoordelen vorderingen II en III in reconventie van [appellant] .
3.16
De met vordering I gevorderde en toegewezen € 13,92 aan tot en met 11 juli 2022 verschenen rente en € 73,28 aan buitengerechtelijke kosten zijn in hoger beroep onbestreden gebleven.
- m.b.t. vordering II tot betaling van € 2.277,10 aan schade (reconventie)
3.17
Via de door [appellant] met vordering II in reconventie gevorderde hoofdsom van
€ 2.277,10 verlangt [appellant] vergoeding van schade, bestaande uit aan [---] Dienstverlening op factuur 2022-0103 betaalde € 1.464,10 en de aan de belastingdienst betaalde € 695,-- wegens belastingrente IB 2020 en betaalde € 118,-- aan boete/naheffing OB 2022. [appellant] legt aan deze vordering tot schadevergoeding ten grondslag
-verkort samengevat- dat [geïntimeerde] onzorgvuldig heeft gehandeld en/of wanprestatie heeft gepleegd, vooral door afspraken niet te hebben vastgelegd, boekhoudkundige werkzaamheden niet te hebben gespecificeerd en boekhoudkundige werkzaamheden niet correct te hebben verricht.
3.18
De door [appellant] aan [geïntimeerde] gemaakte verwijten inzake te late indiening van aangiftes OB bij de Belastingdienst kunnen de schadevordering in beginsel niet dragen, reeds nu [appellant] niet voldoende feitelijk onderbouwt en/of staaft dat beweerde overschrijdingen van de indieningstermijn daadwerkelijk al tot sancties hebben geleid. Dit lijdt mogelijk slechts uitzondering voor de volgens [appellant] in januari 2022 ontvangen boete/naheffing OB 2022 die het hof hierna zal bespreken.
3.19.1
Voor zover [appellant] een vergoeding verlangt voor de aan de belastingdienst betaalde € 118,-- aan boete/naheffing OB 2022 en/of betaalde € 695,-- wegens belastingrente IB 2020, baseert [appellant] dat verder op de door [geïntimeerde] geschonden zorgplicht om hem te wijzen op de sinds maart 2022 geëindigde samenwerking en te informeren over de vervolgens door [appellant] zelf op te pakken verplichtingen tegenover de Belastingdienst.
3.19.2
Iedere belastingplichtige is tegenover de Belastingdienst zelf verantwoordelijk voor de nakoming van zijn fiscale verplichtingen. Voor zover [appellant] aangeeft dat hij daarvan geen kennis heeft gehad, komt die hem zelf betreffende omstandigheid voor zijn eigen rekening en risico. Dat [appellant] zegt dat hij door zijn gebrekkige financiële/fiscale kennis en een foute inschatting uiteindelijk zelf te laat aangifte heeft gedaan, is ook een hem zelf betreffende omstandigheid die voor zijn eigen rekening komt. [appellant] had zich (eerder) kunnen en zo nodig moeten laten bijstaan door een andere terzake deskundige of adviseur. In dit kader heeft [geïntimeerde] gesteld dat als de aangifte op 1 mei niet binnen is, medio juni 2022 nog een herinnering wordt ontvangen, waarna in juli een aanmaning volgt voor het doen van aangifte Inkomstenbelasting binnen 10 dagen na dagtekening van de aanmaning. [appellant] is hierop niet (voldoende) ingegaan.
Voor zover [appellant] bedoelt dat [geïntimeerde] als slecht opdrachtgever zijn administratie niet wilde afgeven waardoor [appellant] zelf niet tijdig voor een verkregen uitstel aangifte heeft kunnen (laten) doen, miskent [appellant] althans dat zijn eigen handelen -de niet-betaling van factuur 2022023- de aanleiding voor die weigerachtige houding van [geïntimeerde] vormde en dat hij ten aanzien daarvan zelf in verzuim was. Dat het niet vrijgeven van de financiële stukken buitenproportioneel was en niet in redelijke verhouding stond tot de factuur waarvoor [geïntimeerde] betaling eiste, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht, immers voor [geïntimeerde] ging het om een bedrag van € 575,74 te vermeerderen met rente en [appellant] zegt te zijn geconfronteerd met € 591,-- aan vertragingsrente en € 68,-- aan boete plus -zoals hierna zal blijken- onvoldoende onderbouwde meerkosten.
3.19.3
De hiervoor gebezigde argumenten gaan ook op voor de door [appellant] verlangde vergoeding voor de aan [---] Dienstverlening op factuur 2022-0103 betaalde € 1.464,10. Met name waar [appellant] ook voor boekhoudkundige werkzaamheden had moeten betalen als [geïntimeerde] die had verricht en [appellant] zich (eerder) had kunnen en zo nodig moeten laten bijstaan door een andere terzake deskundige of adviseur, zijn de door [appellant] geclaimde (door [---] Dienstverlening gefactureerde) meerkosten als gevolg van verrichte spoedwerkzaamheden niet zonder meer het gevolg van een aan [geïntimeerde] toe te rekenen tekortkoming. Dit is mogelijk alleen anders voor (door [---] Dienstverlening gefactureerde) kosten voor werkzaamheden om door [geïntimeerde] als slecht opdrachtnemer verkeerd verrichte boekhoudkundige werkzaamheden te corrigeren. Hiertoe verwijt [appellant] aan [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden verkeerd heeft ingeboekt, welk verwijt het hof hierna onder vordering III zal bespreken.
- m.b.t. vordering III tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor
schade door een toekomstige fiscale claim wegens een onjuiste of frauduleuze
belastingaangifte (reconventie)
3.2
In hoger beroep zegt [appellant] nadrukkelijk niet langer de in eerste aanleg onder F verlangde schadestaatveroordeling te (willen) vorderen, maar in plaats daarvan vordering III aan het hof voor te leggen. [appellant] legt aan vordering III ten grondslag dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals een goed opdrachtnemer of redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt. Hiertoe verwijt [appellant] [geïntimeerde] -samengevat- dat [geïntimeerde] de werkzaamheden verkeerd heeft ingeboekt door ze als winst uit onderneming in te boeken, terwijl ze hadden moeten worden ingeboekt als inkomsten uit overig werk. Zoals [appellant] hierbij aangeeft, wil [appellant] [geïntimeerde] middels vordering III aansprakelijk (kunnen) houden voor mogelijke naheffingsaanslagen die de Belastingdienst wegens ingediende onjuiste aangiftes tot vijf jaren na afloop van een belastingtijdvak kan opleggen.
3.21
Waar [appellant] zich zo nodig tijdig had kunnen en moeten laten bijstaan door een andere terzake deskundige of adviseur, spitst dit verwijt zich uiteindelijk toe op de door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] ingediende aangiftes. Zelfs als [geïntimeerde] door [appellant] verrichte werkzaamheden in aangiftes mogelijk anders had kunnen boeken dan hij heeft gedaan, maakt enkel dit nog niet dat [geïntimeerde] daarbij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mocht worden verwacht. Hoewel dat vanwege de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] en de door de kantonrechter reeds onvoldoende geoordeelde feitelijke onderbouwing op de weg van [appellant] had gelegen, laat [appellant] in hoger beroep na dit verwijt voldoende nader te concretiseren. In eerste aanleg had [appellant] reeds gemeld dat [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft geboekt als winst uit onderneming, terwijl dit inkomsten uit overig werk had moeten zijn en had [geïntimeerde] al betwist dat dit aan hem te wijten was (zie de onderdelen 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis). Uit de door [appellant] overgelegde WhatsApp berichten met de nieuwe boekhouder maakt het hof slechts op dat de inkomsten uit werkzaamheden als inkomsten uit eigen onderneming zijn geboekt met bijbehorende fiscale voordelen, maar dat [appellant] uiteindelijk slechts één opdrachtgever had als gevolg waarvan dat niet juist was. Dat en in hoeverre het aan [geïntimeerde] is te wijten dat de werkzaamheden in eerste instantie als winst uit onderneming zijn ingeboekt (en waaruit blijkt dat en op welk moment het bij [geïntimeerde] duidelijk had moeten zijn dat dit uiteindelijk niet juist was), heeft [appellant] niet voldoende toegelicht. Een door [appellant] geciteerde passage uit
“Fiscale informatie 2022”van de Belastingdienst en een beroep op het arrest Hof Den Haag 22 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1766 zien niet op de hier voorliggende casus. Reeds bij gebreke van een voldoende onderbouwing is vordering III niet toewijsbaar.
Bewijsaanbod
3.22
In het licht van het voorgaande en wat verder nog te bewijzen wordt aangeboden, passeert het hof het door [appellant] gedane bewijsaanbod, dat geen concrete feiten bevat die het hof anders doen beslissen.
De slotsom
3.23
Alles bij elkaar concludeert het hof als volgt.
Nu niet kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] met de hem verweten boeking van werkzaamheden niet als goed opdrachtnemer heeft gehandeld, zullen de vorderingen II en III in reconventie uiteindelijk worden afgewezen. Deze vorderingen II en III zullen dus geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de door [appellant] tegen vordering A in conventie van [geïntimeerde] ingeroepen opschorting of verrekening. De kantonrechter heeft vordering A in conventie uiteindelijk terecht toegewezen, zodat ook de aan het hof voorliggende vordering I van [appellant] niet toewijsbaar is. De grieven van [appellant] missen doel. Nu [appellant] de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij blijft, heeft de kantonrechter -onder toewijzing van vordering B- [appellant] terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld en zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover dat in hoger beroep voorligt. Het hof zal vordering IV tot betaling van de proces- en nakosten aldus toewijzen dat de in beroep overwegend ongelijk krijgende [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de verlangde wettelijke rente daarover. In aanmerking nemend dat de proceskostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert, begroot het hof die proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] op:
  • griffierecht € 343,--
  • salaris gemachtigde € 1.214,-- (1 punt x tarief II)
  • nakosten
totaal € 1.735,--
Wat een partij verder nog aanvoert, bevat geen concrete feiten die het hof anders doen beslissen. Het hof beslist nu als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 15 maart 2023 voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe: de proceskosten van dit hoger beroep ad € 1.735,--, als [appellant] niet tijdig aan de deze veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant]
€ 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart de betalingsveroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.L. Bervoets en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2024.
griffier rolraadsheer