In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde feit, namelijk het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de zestien jaar, werd bewezen verklaard. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en had een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen aan de benadeelde partij, die niet-ontvankelijk was verklaard in het overige deel van de vordering.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd om het vonnis van de rechtbank te bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en om deze vordering opnieuw toe te wijzen tot een bedrag van € 4.000,-. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair verweer gevoerd tegen de strafmaat. Het hof heeft de zaak onderzocht op de terechtzitting en heeft kennisgenomen van de vorderingen van de advocaat-generaal en de verdediging.
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van het slachtoffer geloofwaardig en betrouwbaar is, en dat het DNA-onderzoek voldoende steun biedt voor de bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de benadeelde partij. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het vonnis voor het overige is bevestigd.