ECLI:NL:GHSHE:2024:3518

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
20-000029-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake bedreiging met een vuurwapen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 29 juli 2020 te Moerdijk, waarbij de verdachte een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond aan aangever [aangever 2]. De rechtbank had de verdachte eerder partieel vrijgesproken van de bedreiging van een andere aangever, [aangever 1]. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de partiële vrijspraak. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en het bewezenverklaarde als strafbaar gekwalificeerd. De verdachte heeft in hoger beroep afstand gedaan van de inbeslaggenomen verdovende middelen, waardoor het hof geen beslissing over het beslag heeft genomen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, terwijl de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleitte. Het hof heeft de verklaringen van getuigen als betrouwbaar beschouwd en heeft geoordeeld dat de verdachte met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp dreigend heeft gehandeld. Het beroep op noodweer is verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op het moment dat de verdachte het voorwerp ter hand nam. De strafmaat is gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000029-23
Uitspraak : 4 november 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 januari 2022 (sic) en het daarmee samenhangende herstelvonnis van 7 februari 2023 in de strafzaak met parketnummer 02-196868-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte partieel vrijgesproken van het tenlastegelegde, te weten van de bedreiging van [aangever 1] op 29 juli 2020 te Moerdijk.
De rechtbank heeft het overige tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gebracht naar rato van 2 uur per dag, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de inbeslaggenomen verdovende middelen worden teruggegeven aan de verdachte.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen verdovende middelen (goednummer 2224571). Gelet daarop zal het hof geen beslissing nemen over het beslag.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op (putatief) noodweer toekomt. Meer subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van het tenlastegelegde, te weten van de bedreiging van [aangever 1] op 29 juli 2020 te Moerdijk. Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd.
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze partiële vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat tegen deze partiële beschermde vrijspraak is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het bestreden vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 29 juli 2020 te Moerdijk [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door voornoemde [aangever 2]
- dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en/of voor te houden en/of
- ( vervolgens) dreigend met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn richting te rennen en/of te lopen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 juli 2020 te Moerdijk [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [aangever 2]
- dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en
- dreigend met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn richting te rennen en/of te lopen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Markiezaten, Basisteam Roosendaal, registratienummer PL2000-2020196391, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent, gesloten d.d. 1 augustus 2020, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen en met doorgenummerde dossierpagina’s 1-51.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 17-18, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [aangever 2] :
Vanochtend, 29 juli 2020, heb ik mijn vriendin naar Moerdijk gebracht. Zij werkt bij [bedrijf] aan de [adres bedrijf] in Moerdijk. (…) Omdat wij uit elkaar waren gehaald had hij
(het hof begrijpt: de verdachte)weer de kans om verder naar zijn auto te rennen. Op dat moment zag ik dat hij naar de bestuurderskant van een Ford Focus was gerend en daar iets uithaalde. Ik zag dat hij vervolgens om zijn auto heen liep, weer terug naar mij toe. Op dat moment zag ik dat hij een vuurwapen in zijn hand had. Wij stonden op dat moment ongeveer tien meter van elkaar vandaan. Ik had duidelijk zicht op zijn handen en weet dan ook zeker dat hij een vuurwapen had. Het vuurwapen was voor mij echt. Ik voelde mij hierdoor dan ook enorm bedreigd. Ik was op dat moment bang dat ik tijdens mijn vlucht in mijn rug zou worden geschoten. Ik weet nog dat ik mij daarop voorbereidde.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 20-21, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [aangever 1] :
Ik zag dat iemand [verdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte)vast pakte en los haalde bij [aangever 2] (
het hof begrijpt en hierna: de aangever). Ik zag dat [verdachte] deze persoon een duw gaf zodat die hem los moest laten. Hierop rende [verdachte] naar zijn auto toe. Ik zag dat [verdachte] het linker portier opende en er iets uithaalde. Pas toen hij weer weg liep van zijn auto onze kant op, zag ik dat [verdachte] een lang zwart vuurwapen vast hield. Ik zag dat [verdachte] begon te rennen onze kant op. Ik zag dat [aangever 2] ook begon te rennen richting de loods. Ik zag dat hij bang was. Ik ben toen richting [verdachte] gerend om te voorkomen dat hij door zou rennen naar [aangever 2] . Ik zag dat [verdachte] hierdoor stopte en langs mij heen keek of hij [aangever 2] nog ergens zag. Ik riep naar [verdachte] dat hij moest stoppen. Ik zag in de blik van zijn ogen dat hij, [verdachte] , erg kwaad was. Ik was erg bang door deze blik in zijn ogen dat hij [aangever 2] wat aan zou doen. Toen [verdachte] voor mij stond had hij het vuurwapen nog steeds in zijn hand vast, maar wel langs zijn been. Het was erg bedreigend. Ik was bang dat hij [aangever 2] alsnog iets zou aandoen met dat vuurwapen.
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 22-23, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Ik ben werkzaam bij [bedrijf] als supervisor. Vandaag, 29 juli 2020, iets voor 06.00 uur, was ik op het terrein. Ik zag dat [verdachte] een pistool in zijn hand had, een zwart pistool. Ik zag dat [aangever 1] naar [verdachte] toe liep en heeft geprobeerd om [verdachte] tegen te houden. [verdachte] heeft een conflict met de vriend van [aangever 1] . De vriend is snel de loods ingelopen om veilig te zijn.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 26-27, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 2] :
Ik ben werkzaam als logistiek medewerker bij [bedrijf] . Op 29 juli 2020 omstreeks 06.00 uur stond ik te roken in het rokershok op het terrein. (…) Nadat [getuige 3]
(het hof begrijpt: [getuige 3] )de mannen uit elkaar had gehaald, liep [verdachte] naar zijn auto. Ik zag dat [verdachte] iets uit zijn auto pakte. Vervolgens zag ik dat hij een pistool in zijn handen had. Ik hoorde een geluid dat leek op het doorladen van een vuurwapen. [verdachte] liep vervolgens achter de vriend van de medewerkster aan die richting het kantoor rende om naar binnen te gaan. Ik zag dat [verdachte] een vuurwapen in zijn hand had en langs zijn been hield. Vervolgens zag ik dat hij het wapen richtte richting de vriend van de medewerkster. Ik zag dat de medewerkster voor [verdachte] ging staan en riep dat hij het wapen weg moest doen. Vervolgens liet hij het wapen zakken, is in zijn auto gestapt en is weggereden.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 28-29, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 3] :
Ik ben werkzaam als voorman bij [bedrijf] in Moerdijk. Op 29 juli 2020 omstreeks 05.50 uur stond ik te roken in het rookhok op ons terrein. (…) Daarop is [verdachte] weg gelopen richting zijn auto. Toen ik naar [verdachte] keek, zag ik dat hij vanaf zijn auto richting de vriend van de medewerkster liep. Op dat moment zag ik dat [verdachte] het wapen door laadde. Hij hield het vuurwapen in zijn hand. Ik hoorde ook het geluid als zijnde het doorladen van het wapen. Ik zag dat het magazijn verlengd was. De kleur van het wapen was zwart. Het zou mogelijk een Glock kunnen zijn. [verdachte] liep met het wapen langs mij richting de vriend van de medewerkster. Hierbij hield hij het wapen langs zijn been. De vriend van de medewerkster vluchtte naar het kantoor. Vervolgens zag ik de medewerkster uit het kantoor komen en zij ging voor [verdachte] staan.
6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2020, dossierpagina’s 31-32, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 4] :
Op 29 juli 2020 omstreeks 05.55 uur stond ik in het kantoor waar je in moet klokken en chauffeurs zich moeten melden. Ik ben zelf werkzaam als baliemedewerkster bij [bedrijf] . (…) Ik keek om en zag dat [verdachte] een pistool in zijn hand had. [verdachte] liep met het pistool langs zijn been en liep richting het chauffeurskantoor. Het was een zwart pistool.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De omstandigheid dat de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft vastgehouden en heeft gericht op aangever, vindt steun in alle getuigenverklaringen. Of het voorwerp dat de verdachte vasthield daadwerkelijk een vuurwapen was, is niet relevant voor de bewezenverklaring van bedreiging.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat er objectief en betrouwbaar bewijs ontbreekt om vast te kunnen stellen dat de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond. Volgens de Regeling wapens en munitie moet er, om van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te spreken, sprake zijn van een voorwerp dat betreft zijn aard, samenstelling, vorm en afmeting sprekende gelijkenis vertoond met een vuurwapen. De verschillende getuigenverklaringen, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris, zijn niet eenduidig over de samenstelling, de vorm noch de afmeting van hetgeen in de hand van de verdachte zou zijn gezien door de getuigen. Het voorwerp dat de verdachte heeft vastgehouden, had ook een pijpsleutel kunnen zijn. Daarnaast is aangever in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris teruggekomen op zijn verklaring dat hij een vuurwapen heeft gezien en een geluid heeft gehoord alsof er een wapen werd doorgeladen.
Het oordeel van het hof
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte op 29 juli 2020 te Moerdijk na een gevecht met aangever [aangever 2] een voorwerp uit zijn auto heeft gepakt en zich met dat voorwerp in de richting van de voor hem wegvluchtende [aangever 2] heeft bewogen, waarop aangeefster [aangever 1] voor de verdachte is gaan staan en hem heeft tegengehouden.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het voorwerp dat de verdachte ter hand heeft genomen een op een vuurwapen gelijkend voorwerp betrof. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat het voorbehouden is aan de strafrechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht.
In de onderhavige zaak acht het hof de verklaringen van de getuigen die zijn afgelegd bij de politie kort na het incident op 29 juli 2020 het meest betrouwbaar. In al deze getuigenverklaringen, waarvan het merendeel hierboven als bewijsmiddel is opgenomen, wordt gesproken over een ‘vuurwapen’ en de bedreigende wijze waarop de verdachte dit vuurwapen richting aangever [aangever 2] heeft gehanteerd. Zo heeft aangever [aangever 2] bij de politie verklaard dat hij zag dat de verdachte een vuurwapen in zijn hand had en heeft aangeefster [aangever 1] verklaard dat zij zag dat de verdachte een zwart vuurwapen vast hield en daarmee richting aangever ging. Ook getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben het in hun verklaringen die zijn afgelegd bij de politie over een vuurwapen en een (zwart) pistool in de handen van de verdachte. Daarnaast hebben getuige [getuige 3] en getuige [getuige 2] ten overstaan van de politie verklaard dat zij een geluid hebben gehoord dat klonk alsof het vuurwapen door de verdachte werd doorgeladen.
De omstandigheid dat getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bijna een jaar later bij de rechter-commissaris hun verklaringen hebben genuanceerd na confrontatie met de foto van de pijpsleutel door de verdediging, doet aan het oordeel van het hof daaraan niets af. Hetzelfde geldt voor de verklaring die aangever [aangever 2] , bijna vier jaar na het incident, heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris en waarop hij gedeeltelijk is teruggekomen op zijn eerdere verklaring afgelegd bij de politie. Het hof hecht immers meer waarde aan de haast gelijkluidende getuigenverklaringen die op de dag van het incident kort daarna ten overstaan van de politie zijn afgelegd.
Voorts overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat om van een ‘op een vuurwapen gelijkend voorwerp’ te kunnen spreken er aansluiting moet worden gezocht bij de definitie daarvan volgens de Regeling wapens en munitie, geen steun vindt in het recht. Er is in de onderhavige zaak immers een commuun delict, bedreiging, tenlastegelegd en niet een overtreding van de Wet wapens en munitie.
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat de verdachte met (op zijn minst) een op een vuurwapen gelijkend voorwerp dreigend op de voor hem wegvluchtende aangever is toegerend/gelopen. Dit levert een bedreiging met een misdrijf tegen het leven op.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op het moment dat de verdachte is weggelopen van aangever richting zijn auto, het voorwerp uit zijn auto heeft gepakt en met dit voorwerp naar aangever [aangever 2] is gelopen, er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Er is dan ook geen sprake geweest van een (putatieve) noodweersituatie.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op (putatief) noodweer toekomt. De verdachte is aangevallen door aangever [aangever 2] en heeft geprobeerd zich uit die confrontatie te onttrekken, hetgeen eerst door aangever onmogelijk werd gemaakt. Na tussenkomst van een omstander ( [getuige 3] ) die de aangever van hem afhaalde, is de verdachte naar zijn auto gevlucht. Daarbij kwam de aangever in zijn beleving achter hem aan. De verdachte zag geen andere uitweg dan het grijpen van een gereedschap dat in zijn auto lag om aangever [aangever 2] af te schrikken. De verdachte heeft verklaard dat hij niet met het gereedschap is teruggelopen naar aangever, maar ook al zou hij dat hebben gedaan dan is dat niet disproportioneel te noemen. Er was namelijk sprake van een aanranding, althans de verdachte verkeerde in de veronderstelling dat daarvan nog steeds sprake was – wat aannemelijk is gelet op wat eerder gebeurd was – en hij heeft zich onder deze gegeven omstandigheid mogen verdedigen. Dit heeft hij op een proportionele wijze gedaan.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor de aanvaarding van een beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is vereist dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo een aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig dreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding.
Op grond van het dossier stelt het hof, evenals de rechtbank, vast dat er vanuit aangever [aangever 2] inderdaad een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte en [aangever 2] op de grond terecht zijn gekomen en [aangever 2] de verdachte hard op zijn hoofd heeft geslagen. Omstanders hebben hen beiden uit elkaar gehaald. Het hof is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat de verdachte zich vervolgens heeft losgetrokken en naar zijn auto is gelopen/gerend. Aldaar heeft hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn auto gepakt en zich daarmee in de richting van [aangever 2] begeven, die wegvluchtte richting het kantoor. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij enkel het voorwerp uit zijn auto heeft gepakt en dat hij niet zou zijn teruggelopen richting aangever [aangever 2] , maar die verklaring van de verdachte wordt weerlegd in de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de diverse getuigenverklaringen volgt immers dat de verdachte wel degelijk met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zich richting aangever [aangever 2] heeft begeven, waarop aangeefster [aangever 1] voor hem is gaan staan.
Naar het oordeel van het hof kan uit geen enkele verklaring in het dossier worden afgeleid dat de verdachte, nadat hij zich had losgetrokken, nog werd gevolgd of opnieuw werd belaagd door [aangever 2] . [getuige 4] verklaarde hierover zelfs dat dat zij zag dat [verdachte] naar zijn auto liep “en ik dacht dat de ruzie voorbij was” (dossierpagina 31). Gezien deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er op het moment dat de verdachte het op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn auto heeft gepakt, nog sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Vervolgens stelt het hof vast dat bij een beroep op putatief noodweer dient te worden onderzocht of er sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het hof is van oordeel dat daarvoor geen begin van aannemelijkheid uit het dossier of het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte en aangever uit elkaar waren gehaald, dat de verdachte daarop alleen naar zijn auto is gelopen/gerend en zich vervolgens met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp
zelfrichting aangever [aangever 2] heeft begeven en op dat moment aldus heeft gekozen voor een aanval. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, evenals de rechtbank, aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gebracht, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van 2 jaren, zal opleggen.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht de verdachte schuldig te verklaren, maar aan hem geen straf op te leggen. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte niet is gestart met de confrontatie noch het geweld, dat de verdachte als gevolg van het incident zijn baan heeft verloren en de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door hem dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en daarmee dreigend in zijn richting te rennen en/of te lopen. De verdachte heeft met zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Slachtoffers van dit soort feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Bovendien waren er veel omstanders die het voorval als beangstigend hebben ervaren. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard. In strafmatigende zin weegt het hof mee dat aangever hem als eerste heeft mishandeld door hem met een vuist in het gezicht te slaan. Dit rechtvaardigt noch verontschuldigt echter een reactie als deze.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit volgt dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, doch niet recent. De verdachte heeft in verband met oudere veroordelingen (2004 en 2010) wel flinke gevangenisstraffen opgelegd gekregen voor overtreding van de Wet wapens en munitie en geweldsfeiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij werkzaam is als heftruckchauffeur en een vast arbeidscontract heeft, dat hij geen financiële problemen heeft en dat hij zeven kinderen heeft.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Volgens die oriëntatiepunten kan voor een bedreiging door middel van het tonen van een (nep)vuurwapen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden als uitgangspunt worden genomen. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de context waarin deze bedreiging heeft plaatsgevonden, ziet het hof echter grond de verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal in plaats daarvan aan de verdachte een taakstraf op te leggen.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden. In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht met betrekking tot de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof geen grond daartoe te beslissen, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Het hof stelt vast dat de verdachte op 29 juli 2020 in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vervolgens op 3 januari 2023 vonnis gewezen. Aldus is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 5 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. In hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de taakstraf zal matigen met 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiële vrijspraak van de bedreiging van [aangever 1] op 29 juli 2020 te Moerdijk;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 4 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.