ECLI:NL:GHSHE:2024:3502

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
20-001988-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie ontnemingszaak met vermindering van betalingsverplichting wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 29 augustus 2022 was gewezen. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene was vastgesteld op € 22.250,- en een betalingsverplichting van € 20.000,- was opgelegd. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 augustus 2024 heeft de advocaat-generaal bevestigd dat het vonnis waarvan beroep moest worden gehandhaafd, terwijl de raadsman van de betrokkene heeft gepleit voor afwijzing van de ontnemingsvordering en, subsidiair, voor matiging van de betalingsverplichting vanwege de schending van de redelijke termijn.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de betalingsverplichting verlaagd naar € 19.000,-. Dit gebeurde op basis van de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de eerste aanleg met meer dan drie jaar en in het hoger beroep met meer dan een maand is overschreden. De rechtbank had al een vermindering van 10% toegepast, maar het hof heeft besloten om deze verder te verlagen met 5% vanwege de overschrijding in het hoger beroep. Het hof heeft de verplichting tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevestigd, maar de betalingsverplichting aangepast. De beslissing is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001988-22 (OWV)
Uitspraak : 10 oktober 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 augustus 2022 op de vordering tot oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-984803-12 OWV tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 22.250,- en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van € 20.000,-.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2024 alsmede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de betrokkene heeft primair bepleit dat het hof de ontnemingsvordering zal afwijzen. Subsidiair heeft de raadsman – naar het hof begrijpt – het hof verzocht om de betalingsverplichting, vanwege de schending van de redelijke termijn, te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, zulks onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden waarop het berust, met uitzondering van de opgelegde betalingsverplichting. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Aanvulling en verbetering van gronden
Mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, is het hof van oordeel dat de bewijsvoering van de rechtbank de navolgende aanvulling behoeft.
Het hof voegt aan het bewijsmiddel, ‘Kennisgeving van inbeslagneming, zaaksdossier 24, pagina 60’, weergegeven op pagina 3 van het vonnis onder voetnoot nr. 1, toe: pagina 59;
De rechtbank heeft in haar bewijsoverwegingen op pagina 3 en 4 van het vonnis verwezen naar verklaringen van de betrokkene en [betrokkene 1] , afgelegd bij de rechter-commissaris dan wel bij gelegenheid van het verhoor bij de politie, zonder daarbij de vindplaats van de onderliggende processen-verbaal te vermelden. Het hof zal hierna de desbetreffende overwegingen van de rechtbank – voor zover relevant – cursief weergeven, zulks onder toevoeging van de vindplaatsen van bewijsmiddelen in de voetnoten.
Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 1] dat de ene motor op zijn naam is gezet, de andere motor op naam van zijn zoon (betrokkene) en dat hij beide motoren heeft betaald. [1] Betrokkene verklaarde bij de politie dat een motor van hem is, de andere van zijn vader en dat hij er € 13.500,- voor heeft betaald. [2] Bij de rechter-commissaris verklaarde hij dat hij niet meer wist of hij betaald had en dat zijn vader dat had geregeld. [3]
Het hof voegt aan de volgende overweging van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina 4, vierde alinea, van het vonnis: “
(….) nu betrokkene heeft aangegeven geen privévermogen te hebben en [betrokkene 1] heeft verklaard wel wat spaargeld te hebben maar dat hij daarvan moest leven. [4] ” de vindplaats toe van het onderliggend bewijsmiddel in de door het hof aan de overweging toegevoegde voetnoot nr. 4.
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep – in de kern bezien – de in eerste aanleg, al dan niet bij schriftelijke conclusiewisseling(en) naar voren gebrachte, gevoerde verweren herhaald en betoogd dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat voor de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere feiten, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Naar het oordeel van het hof vinden de verweren van de verdediging hun weerlegging in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde – en door het hof aangevulde dan wel verbeterde – bewijsmiddelen, alsmede in de overwegingen van de rechtbank. Mitsdien behoeven de verweren geen nadere bespreking.
De rechtbank heeft de ontnemingsvordering gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet verruiming voordeelontneming (Stb. 2011,171) op 1 juli 2011.
In de zaken van de medebetrokkenen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , welke zaken eveneens in hoger beroep ter beoordeling aan het hof voorliggen, is door de verdediging het verweer gevoerd dat – kort samengevat – gelet op het bepaalde in artikel 1 Sr en artikel 7 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 36e, derde lid (oud) Sr toepassing dient te vinden, zodat uitgaven die door de betrokkene zijn gedaan en voorwerpen die aan de betrokkene zijn gaan toebehoren vóór 1 juli 2011 niet mogen worden betrokken bij het bepalen van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van voornoemd artikellid nu er in de zaken geen SFO is ingesteld. Het hof heeft ter terechtzitting meegedeeld ambtshalve in de ontnemingszaken van alle betrokkenen te zullen bezien in hoeverre dit verweer aandacht behoeft. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dat in de onderhavige zaak niet nodig is nu zowel de datum van het grondfeit als het tijdvak dat op grond van artikel 36e, derde lid, (nieuw) Sr in de beoordeling is betrokken ziet op data na 1 juli 2011.
Betalingsverplichting
Onder overneming van de gronden als vermeld in het vonnis van de rechtbank – met aanvulling dan wel verbetering daarvan op de wijze als hiervoor is vermeld – is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op een bedrag van € 22.250,-.
Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de betrokkene aangevoerd dat bij de op te leggen betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de op te leggen betalingsverplichting dient te worden gematigd in verband met schending van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
Het is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in de fase van eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. In navolging van de rechtbank stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op het moment dat de officier van justitie de vordering heeft aangekondigd ter terechtzitting van 15 november 2016. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak op 29 augustus 2022 – en aldus niet binnen twee jaren na voornoemde datum – uitspraak gedaan. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg van ruim 3 jaar en 9 maanden.
In de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 30 augustus 2022, zijnde de datum waarop door betrokkene hoger beroep is ingesteld en is geëindigd met dit arrest van 10 oktober 2024. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met ruim een maand overschreden.
De rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting verminderd met 10%, zijnde een bedrag van € 2.225,-, en de betalingsverplichting (naar beneden afgerond) vastgesteld op een bedrag van € 20.000,-. Het hof schaart zich achter deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
In de omstandigheid dat de redelijke termijn ook in de fase van hoger beroep is overschreden, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde betalingsverplichting nader te matigen met 5%, zijnde een bedrag € 1.000,-. Het hof zal de betalingsverplichting vaststellen op het bedrag van € 19.000,-.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht:
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 19.000,00 (negentienduizend euro).
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 380 dagen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 10 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 29 november 2019, inhoudende de verklaring van getuige [getuige] , p. 3.
2.Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 juni 2012, inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] , p. 564, zaaksdossier 24.
3.Het proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 29 november 2019, inhoudende de verklaring van getuige [verdachte] , p. 2.
4.Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 januari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] , p. 88-89, zaaksdossier 24 en het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 23 januari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte [getuige] , p. 522, zaaksdossier 24.