Het hof voegt aan de volgende overweging van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina 4, vierde alinea, van het vonnis: “
(….) nu betrokkene heeft aangegeven geen privévermogen te hebben en [betrokkene 1] heeft verklaard wel wat spaargeld te hebben maar dat hij daarvan moest leven.” de vindplaats toe van het onderliggend bewijsmiddel in de door het hof aan de overweging toegevoegde voetnoot nr. 4.
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep – in de kern bezien – de in eerste aanleg, al dan niet bij schriftelijke conclusiewisseling(en) naar voren gebrachte, gevoerde verweren herhaald en betoogd dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat voor de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere feiten, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Naar het oordeel van het hof vinden de verweren van de verdediging hun weerlegging in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde – en door het hof aangevulde dan wel verbeterde – bewijsmiddelen, alsmede in de overwegingen van de rechtbank. Mitsdien behoeven de verweren geen nadere bespreking.
De rechtbank heeft de ontnemingsvordering gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet verruiming voordeelontneming (Stb. 2011,171) op 1 juli 2011.
In de zaken van de medebetrokkenen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , welke zaken eveneens in hoger beroep ter beoordeling aan het hof voorliggen, is door de verdediging het verweer gevoerd dat – kort samengevat – gelet op het bepaalde in artikel 1 Sr en artikel 7 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 36e, derde lid (oud) Sr toepassing dient te vinden, zodat uitgaven die door de betrokkene zijn gedaan en voorwerpen die aan de betrokkene zijn gaan toebehoren vóór 1 juli 2011 niet mogen worden betrokken bij het bepalen van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van voornoemd artikellid nu er in de zaken geen SFO is ingesteld. Het hof heeft ter terechtzitting meegedeeld ambtshalve in de ontnemingszaken van alle betrokkenen te zullen bezien in hoeverre dit verweer aandacht behoeft. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dat in de onderhavige zaak niet nodig is nu zowel de datum van het grondfeit als het tijdvak dat op grond van artikel 36e, derde lid, (nieuw) Sr in de beoordeling is betrokken ziet op data na 1 juli 2011.
Onder overneming van de gronden als vermeld in het vonnis van de rechtbank – met aanvulling dan wel verbetering daarvan op de wijze als hiervoor is vermeld – is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op een bedrag van € 22.250,-.
Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de betrokkene aangevoerd dat bij de op te leggen betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de op te leggen betalingsverplichting dient te worden gematigd in verband met schending van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
Het is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in de fase van eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. In navolging van de rechtbank stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op het moment dat de officier van justitie de vordering heeft aangekondigd ter terechtzitting van 15 november 2016. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak op 29 augustus 2022 – en aldus niet binnen twee jaren na voornoemde datum – uitspraak gedaan. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg van ruim 3 jaar en 9 maanden.
In de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 30 augustus 2022, zijnde de datum waarop door betrokkene hoger beroep is ingesteld en is geëindigd met dit arrest van 10 oktober 2024. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met ruim een maand overschreden.
De rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting verminderd met 10%, zijnde een bedrag van € 2.225,-, en de betalingsverplichting (naar beneden afgerond) vastgesteld op een bedrag van € 20.000,-. Het hof schaart zich achter deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
In de omstandigheid dat de redelijke termijn ook in de fase van hoger beroep is overschreden, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde betalingsverplichting nader te matigen met 5%, zijnde een bedrag € 1.000,-. Het hof zal de betalingsverplichting vaststellen op het bedrag van € 19.000,-.