ECLI:NL:GHSHE:2024:3495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.337.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststellen partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, die in Egypte is getrouwd met de man, verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de hof-norm bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De vrouw had haar behoeftelijst niet onderbouwd en de man had de posten gemotiveerd betwist. Bovendien erkende de vrouw dat er correcties op de behoeftelijst moesten plaatsvinden. Het hof concludeerde dat de vrouw niet behoeftig was, aangezien zij in staat werd geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw had een universitaire juridische opleiding in Egypte en was bezig met inburgering in Nederland. Het hof oordeelde dat de vrouw, gezien haar leeftijd en opleidingsniveau, voldoende mogelijkheden had om werk te vinden. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd en het verzoek van de vrouw werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.337.476/01
zaaknummer rechtbank : C/3/317211 / FA RK 22-1533
beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2024
inzake
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y.K. Kunze,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.C.H. Poelman.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, van 17 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw heeft op 7 februari 2024 een hoger beroepschrift, met bijlagen, ingediend tegen voornoemde beschikking.
2.2.
De man heeft op 4 april 2024 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier eerste aanleg, met bijlagen, ingekomen op 22 februari 2024;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw, van 13 maart 2024, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de man, van 9 september 2024, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw heeft als tolk in de taal standaard Arabisch opgetreden R. Achamlale (tolknummer 14989).

3.De feiten

3.1.
De vrouw en de man zijn op 30 april 2018 in de gemeente [plaats] (Egypte) met elkaar getrouwd.
3.2.
De vrouw heeft de Egyptische nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
Bij beschikking van 30 juni 2023 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning.
3.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen.
Het verzoek van de man aangaande het door hem verzochte bevel tot verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap is door de man ingetrokken op de zitting, zodat dat verzoek door de rechtbank is afgewezen. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) is door de rechtbank afgewezen.
3.5.
De echtscheiding is op 18 maart 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw verzoekt in hoger beroep (in het door haar op 13 maart 2024 aangepaste beroepschrift) om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.1.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek verduidelijkt, in die zin, dat zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen enkel ten aanzien van het door de rechtbank afgewezen verzoek van de vrouw met betrekking tot de partneralimentatie.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bevestigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de vrouw in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft en aanspraak maakt op partneralimentatie (artikel 3 sub b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van
18 december 2008). Het Nederlands recht is op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening (hiervoor genoemd) jo. artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 van toepassing.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.2.
De vrouw betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte op € 1.087,- netto per maand heeft vastgesteld. Volgens de vrouw is de behoefte van de vrouw hoger, omdat de man in het verleden gewerkt heeft hetgeen tot een hogere behoefte leidt. De vrouw wilde werken, maar mocht dit niet van de man. De vrouw heeft haar behoefte becijferd op basis van een behoeftelijst en stelt dat haar behoefte € 2.523,- bruto per maand is (€ 1.426,- netto per maand). Indien van de hofnorm uitgegaan wordt kan de vrouw niet voorzien in haar levensonderhoud.
5.3.
De man betoogt het volgende. De vrouw onderbouwt haar standpunt niet dat haar behoefte hoger zou zijn, omdat de man in het verleden heeft gewerkt. De man krijgt sinds 2014 een WIA-uitkering en is voor meer dan 80% arbeidsongeschikt verklaard. De behoefte moet vastgesteld worden op basis van de hofnorm, waarbij de jaaropgave van de man van 2022 het uitgangspunt is. De behoeftelijst die door de vrouw is opgesteld is door de vrouw niet onderbouwd en er is geen aanleiding om van de hofnorm af te wijken.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Tussen de vrouw en de man is in geschil of de behoefte van de vrouw al dan niet kan worden vastgesteld op basis van de hofnorm.
5.4.2.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4.3.
Er zijn het hof geen relevante omstandigheden gebleken die maken dat moet worden afgeweken van het hanteren van de hofnorm voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien indien uitgegaan wordt van de hofnorm. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is door de rechtbank op basis van de hofnorm vastgesteld op € 1.051,- netto per maand in 2022. Hierbij is uitgegaan van de jaaropgave van de man in 2022. Na indexering bedraagt de behoefte in 2024 € 1.154,- netto per maand. Nu de man al sinds 2014 een WIA-uitkering heeft, ziet het hof geen aanleiding om voor de behoefte uit te gaan van een hoger inkomen uit een dienstverband van voor 2014.
De vrouw stelt haar behoefte op basis van de door haar opgestelde behoeftelijst op € 1.426,- netto per maand. De vrouw heeft de posten van haar behoeftelijst echter niet met stukken onderbouwd, terwijl deze door de man gemotiveerd zijn betwist. Daar komt bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat op haar behoeftelijst nog een correctie dient plaats te vinden; de vrouw heeft in de behoeftelijst immers nog geen rekening gehouden met de zorg- en huurtoeslag. Na die correctie zal de hoogte van de behoefte zoals die volgt uit de behoeftelijst niet noemenswaardig verschillen van de berekening van de behoefte op basis van de hofnorm. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de berekening van de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm.
5.4.4.
Het hof stelt ten slotte vast dat de vrouw, wanneer wordt uitgegaan van de hofnorm, geen bezwaar heeft geuit tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte in de bestreden beschikking heeft berekend, zodat de behoefte aldus kan worden vastgesteld op € 1.154,- netto per maand in 2024 (na indexering).
Behoeftigheid
5.5.
De vrouw voert met haar tweede grief (en naar het hof begrijpt overige twee grieven; de door de vrouw genummerde grieven drie en vier) aan dat zij behoeftig is. De vrouw is destijds vanuit Egypte naar Nederland verhuisd. De man wilde niet dat de vrouw de Nederlandse taal beheerste. De vrouw werd gedurende het huwelijk door de man klein gehouden en er was sprake van huiselijk geweld. De vrouw is in 2023 begonnen met een cursus Nederlands en is bezig haar zelfstandigheid te vergroten. De vrouw heeft medische beperkingen (problemen met haar schildklier en migraine) en psychische problemen (vanwege het huiselijk geweld en haar eerdere verblijf in de crisisopvang). De vrouw is op dit moment bezig met het inburgeringsprogramma en zij is door de gemeente vrijgesteld van de sollicitatieplicht. De vrouw wil wel inkomen verwerven, maar het is niet realistisch te verwachten dat zij op korte termijn fulltime kan werken. De vrouw wordt dan overvraagd.
5.6.
De man voert aan dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij voorziet in haar eigen behoefte. De vrouw is 45 jaar oud, en heeft niet de zorg voor minderjarige kinderen. Er is daarom geen reden waarom de vrouw niet zou kunnen gaan werken. De vrouw heeft een juridische opleiding in Egypte genoten en er zijn voldoende werkzaamheden in Nederland die zij kan verrichten (zoals werk in de schoonmaak of de zorg) voor zover de Nederlandse taal nog een belemmering zou zijn voor de vrouw. De man betwist dat er sprake is geweest van huiselijke geweld en de vrouw heeft niet aangetoond dat de door haar gestelde medische en psychische problematiek tot gevolg heeft dat de vrouw niet zou kunnen werken. De vrouw is aldus niet behoeftig enige bijdrage van de man te ontvangen.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1
Gezien de leeftijd van de vrouw (zij is op dit moment 45 jaar), haar opleidingsniveau (de vrouw heeft rechten gestudeerd aan de universiteit in Egypte en aldaar als advocaat gewerkt) en het feit dat zij niet de zorg draagt over minderjarige kinderen is de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende in staat te achten om een inkomen te verwerven waarmee zij in haar behoefte van € 1.154,- netto per maand kan voorzien. Het hof heeft bij de beoordeling betrokken dat de stelling van de vrouw dat zij niet in staat is om in haar behoefte te voorzien vanwege de door haar genoemde medische beperkingen (schildklier en migraine) of psychische problematiek niet heeft onderbouwd, en bovendien door de man gemotiveerd zijn betwist. De enkele stelling van de vrouw dat zij door de door haar genoemde problematiek niet in staat is te werken, is hiervoor onvoldoende. Voorts is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de vrouw inmiddels de Nederlandse taal op niveau A1 heeft behaald en dat zij bezig is om in te burgeren. Voor zover de vrouw inderdaad vrijgesteld zou zijn van de sollicitatieplicht door de gemeente (hetgeen door haar niet is aangetoond), betekent dit in het licht van deze procedure niet dat de vrouw geen inspanningen hoeft te verrichten om aan werk te komen om in haar eigen onderhoud te voorzien. De vrouw heeft in deze procedure bovendien niet laten zien dat zij pogingen heeft ondernomen om aan een baan te komen, en of zij hier al dan niet in is geslaagd.
Dit maakt dat het hof, net als de rechtbank, ervan uitgaat dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen behoefte van € 1.154,- netto per maand (in 2024) te voorzien. De vrouw is aldus niet behoeftig enige bijdrage van de man te ontvangen.
5.8.
Gelet op het voorgaande komt het hof aan de beoordeling van de draagkracht van de man en het vaststellen van een ingangsdatum niet toe. Het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, van 17 november 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, J.C.E. Ackermans-Wijn en M. Jonker, bijgestaan door de griffier, en is op 7 november 2024 door mr. E.M.D.M. van der Linden uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.