ECLI:NL:GHSHE:2024:3492

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.341.069_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant inzake kinderalimentatie voor hun drie minderjarige kinderen. De man, die in hoger beroep is gekomen op 6 mei 2024, verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen. De vrouw verzoekt om bekrachtiging van de beschikking en veroordeling van de man in de proceskosten. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 270,- per maand voor [minderjarige 1] moest betalen, en dat de bijdragen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog niet waren vastgesteld. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ingangsdatum van de alimentatie ten onrechte is vastgesteld op 1 januari 2023 en dat zijn draagkracht onvoldoende is om aan de alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 17 april 2023, en de maandelijkse bijdragen voor de kinderen zijn vastgesteld op € 197,- per kind per maand van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023, € 212,- per kind per maand van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024, en € 180,- per kind per maand vanaf 1 januari 2025. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.341.069/01
zaaknummer rechtbank : C/01/392202 / FA RK 23-1619
beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.M. van Haaren te Doetinchem ,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.A.J.L. van Elk De Freese te Cuijk.
In het kort:
Deze zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009, (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013, hierna: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014, (hierna: [minderjarige 3] );
hierna ook: de kinderen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 mei 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 februari 2024.
2.2.
De vrouw heeft op 4 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 19 september 2024 met als bijlagen producties 3 tot en met 5;
- V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 20 september 2024 met als bijlagen producties 6 tot en met 8;
- V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 25 september 2024 met als bijlagen producties 3 tot en met 7;
- V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 25 september 2024 met als bijlagen producties 9 en 10;
- V8-formulier van de advocaat van de man d.d. 26 september 2024.
2.3.1.
Partijen hebben beiden producties overgelegd binnen de zogenoemde tiendagentermijn van het Procesreglement. Nu deze stukken eenvoudig te doorgronden zijn en partijen over en weer geen bezwaar hebben gemaakt tegen de late indiening van deze stukken, heeft het hof hiervan kennis genomen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 2 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, te weten de hiervoor genoemde [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De man heeft de kinderen erkend. De man en de vrouw hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 3] . De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking van 15 juni 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] een bedrag van € 270,- per maand aan de vrouw zal voldoen. De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is tot aan de bestreden beschikking niet eerder vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van voornoemde beschikking van 15 juni 2012, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023 bepaald op € 242,- per maand.
Voorts heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 242,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
4.2.
De man heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, subsidiair de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 6 februari 2024 vast te stellen op een bedrag van € 100,- per kind per maand, althans - meer subsidiair - vast te stellen op een bedrag zoals het hof juist acht.
Kosten rechtens.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen.
4.3.
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man nietontvankelijk te verklaren, althans hem dat verzoek te ontzeggen als zijnde rechtens ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.4.
Het hof heeft voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Vaststelling kinderalimentatie respectievelijk wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] sprake is van een rechtens relevante wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht gerechtvaardigd is. Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft het een eerste vaststelling van de kinderalimentatie.
Ingangsdatum kinderalimentatie
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 1 januari 2023, is in hoger beroep in geschil.
5.3.
De man voert aan dat de rechtbank de ingangsdatum van de (wijziging van de) kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op 1 januari 2023. De man wijst erop dat het verzoekschrift van de vrouw op 12 april 2023 of kort daarna door de rechtbank is ontvangen en dat de man pas heeft kennisgenomen van de beslissing van de rechtbank na de uitspraakdatum, te weten 6 februari 2024. Als het hof al toekomt aan wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en vaststelling van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , dan dient de ingangsdatum op zijn vroegst te worden bepaald op 6 februari 2024.
5.4.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de (wijziging van de) kinderalimentatie op 1 januari 2023 heeft bepaald. De advocaat van de vrouw heeft de man al op 15 december 2022 aangeschreven over zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. De man kon daar dus al vóór 1 januari 2023 rekening mee houden.
De vrouw is pas in april 2023 overgegaan tot de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank omdat de vrouw tot die datum geprobeerd heeft met de man in onderling overleg tot overeenstemming te komen. Nadat de man het voorstel van de vrouw had geweigerd, was de vrouw genoodzaakt alsnog een procedure aanhangig te maken. Gelet hierop en mede gelet op de lange tijd die de rechtbank nodig heeft gehad om tot een beslissing te komen, is het volgens de vrouw dan ook terecht dat de rechtbank de ingangsdatum heeft bepaald op 1 januari 2023.
5.5.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof zal de ingangsdatum van de (gewijzigde) kinderalimentatie bepalen op de datum van de indiening van het verzoekschrift door de vrouw bij de rechtbank, te weten 17 april 2023. De man kon en behoorde in redelijkheid vanaf dat moment rekening te houden met een aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , en een wijziging in de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Behoefte kinderen
5.6.
Tussen partijen is de behoefte van de kinderen niet langer in geschil. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat de behoefte van de kinderen in 2023 € 233,- per kind per maand bedraagt. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2024 afgerond € 247,- per kind per maand en per 1 januari 2025 € 264,- per kind per maand.
Draagkracht
5.7.
Voor het antwoord op de vraag welke deel van de behoefte van de kinderen voor rekening van de man respectievelijk de vrouw komt, dient hun beider draagkracht in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.8.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
Periode 1: van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023
5.9.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat voor de draagkracht van de man in het jaar 2023 moet worden uitgegaan van € 826,- per maand.
Periode 2: van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024
5.10.
Voor de berekening van de draagkracht van de man over deze periode zijn zowel de man als de vrouw in hun berekening uitgegaan van een (in totaal) bruto inkomen per jaar van € 67.409,-. De man komt in de door hem als productie 4 overgelegde berekening echter tot een ander netto besteedbaar inkomen (NBI) dan de vrouw in de door haar als productie 3 overgelegde productie. Dit verschil is te verklaren doordat de vrouw het arbeidsinkomen, vakantiegeld en 13e maand als loon bij elkaar heeft opgeteld terwijl de man rekent met losse inkomenselementen. Op de mondelinge behandeling is aan de orde geweest dat het hof over de berekenwijze een beslissing zal nemen. Het hof is van oordeel dat de wijze van berekening op basis van losse inkomenselementen juist is en volgt de berekening van de man. Hieruit volgt een draagkracht voor kinderalimentatie van € 925,- per maand.
Periode 3: vanaf 1 januari 2025
5.11.
De man voert aan dat hij sinds 20 december 2023 op het werk is uitgevallen in verband met hartfalen. Op dit moment is hij aan het re-integreren. In 2024 is het salaris van de man volledig doorbetaald. De man stelt dat hij vanaf 20 december 2024 nog maar 70% van zijn salaris uitgekeerd zal krijgen. De man heeft hiervan een pro forma salarisberekening overgelegd (productie 10). De man heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat ten aanzien van 2025 hiervan moet worden uitgegaan. Dit betreft een bruto jaarinkomen van € 47.036,-. Op basis daarvan heeft de man zijn draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie becijferd op € 539,- per maand.
5.12.
De vrouw heeft deze becijfering door de man op zichzelf niet betwist. Volgens de vrouw is het echter onduidelijk hoe de re-integratie van de man zich zal ontwikkelen en daarom kan dan ook niet worden uitgegaan van een terugval naar 70% van het salaris van de man.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man als productie 9 overgelegde evaluatie van Zorg van de Zaak volgt dat de man inmiddels is gestart met reintegratie. De man is voorlopig inzetbaar met tijdelijk minder uren, te beginnen met slechts 4 uur per week. De man heeft voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat hij in januari 2025 nog niet volledig hersteld zal zijn. Niet te verwachten is dat de man in 2025 zijn werk volledig zal hebben hervat. Het hof volgt daarom de man in zijn stellingen aangaande zijn inkomen en draagkracht van € 539,= per maand, nu de vrouw deze becijfering niet heeft betwist.
Het hof wijst de man op zijn verplichting om de vrouw op de hoogte te houden van het verloop van zijn re-integratie en daarmee samenhangende eventuele wijzigingen in zijn inkomen.
Draagkracht vrouw
5.14.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat voor de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van € 96,- per maand in het jaar 2023 en 2024.
Logischerwijs heeft de vrouw het hof nog geen financiële gegevens kunnen verstrekken van haar inkomen in 2025. Om pragmatische redenen en nu gesteld noch gebleken is dat haar draagkracht in 2025 zal veranderen, zal het hof ook voor 2025 uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 96,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.15.
De man stelt dat zijn draagkracht moet worden verdeeld over vier kinderen. De man stelt dat hij een relatie heeft met [betrokkene 1] en dat hij de biologische vader is van [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2024 (hierna: [minderjarige 4] ). Op het bewijs van aangifte van geboorte van de gemeente [gemeente] staat [betrokkene 1] als moeder vermeld. De echtgenoot van [betrokkene 1] , de heer [betrokkene 2] , staat op het bewijs van aangifte van geboorte als de vader vermeld.
De man stelt dat hij ook in de behoefte van [minderjarige 4] dient bij te dragen. De man heeft [minderjarige 4] weliswaar nog niet kunnen erkennen omdat de moeder officieel nog met een andere man gehuwd is, maar hij is wel de biologische vader en onderhoudsplichtig.
5.16.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 4] . De man staat niet in een familierechtelijke verhouding tot [minderjarige 4] . Hij heeft haar niet erkend en de enkele verklaring van de moeder van [minderjarige 4] dat hij de vader is, is onvoldoende. Er is een (andere) juridische vader.
5.17.
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft toegelicht dat [minderjarige 4] staande huwelijk van [betrokkene 1] met de heer [betrokkene 2] is geboren. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de man de aangifte van de geboorte van [minderjarige 4] heeft gedaan maar daarmee komt geenszins vast te staan dat de man onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 4] . Op het bewijs van aangifte van geboorte staat de heer [betrokkene 2] als de vader van [minderjarige 4] vermeld. [minderjarige 4] heeft dan ook twee juridische ouders die jegens haar onderhoudsplichtig zijn. Dit betekent dat er op de man geen wettelijke onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 4] rust, ook niet in de zin van art. 1:394 BW. Het enkele feit dat de man stelt dat hij de biologische vader van [minderjarige 4] is – nog daargelaten dat de vrouw dit betwist en de man dit niet heeft aangetoond – en dat op hem een morele verplichting rust om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] . maakt het voorgaande niet anders. Voorts is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van een uit art. 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting om het kind aanspraak op levensonderhoud jegens de man toe te kennen. Het staat de man uiteraard vrij om (de moeder van) [minderjarige 4] financieel te ondersteunen maar dat kan niet ten nadele komen van zijn voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beschikbare draagkracht.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1: van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023
5.18.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van (€ 826,- + € 96,- =) € 922,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2023 € 233,- per kind per maand, oftewel in totaal € 699,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Het hof dient daarom een draagkrachtvergelijking te maken.
Draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel.
Aandeel man: € 826,- / € 922,- x € 233,- = € 209,- per kind per maand;
Aandeel vrouw: € 96,- / € 922,- x € 233,- = € 24,- per kind per maand.
Periode 2: van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024
5.19.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van (€ 925,- + € 96,-=) € 1.021,-. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2024 € 247,- per kind per maand, oftewel in totaal € 741,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Het hof dient daarom een draagkrachtvergelijking te maken.
Draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel.
Aandeel man: € 925,- / € 1.021,- x € 247,- = € 224,- per kind per maand;
Aandeel vrouw: € 96,- / € 1.021,- x € 247,- = € 23,- per kind per maand.
Periode 3: vanaf 1 januari 2025
5.20.
De man en de vrouw hebben samen een (te verwachten) draagkracht van (€ 539,- + € 96,-=) € 635,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt € 264,- per kind per maand, oftewel in totaal € 792,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is onvoldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Zowel de man als de vrouw dienen hun volledige draagkracht aan te wenden om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Aandeel man: € 180,- per kind per maand;
Aandeel vrouw: € 32,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.21.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij die ouder verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
De man wil dat er rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 10%.
De vrouw heeft aangevoerd dat er geen zorgkorting dient te worden toegepast omdat er sprake is van een ondertoezichtstelling en er nagenoeg geen omgang is.
Het hof gaat uit van de feitelijke situatie. De kinderen staan onder toezicht en er is, afhankelijk van de begeleidende instantie, ongeveer eens per twee maanden een tot twee uur omgang tussen de vader en de kinderen. Volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen past bij een dergelijke zorgregeling, een zorgkorting van 5% van de behoefte. Het hof gaat daarvan uit.
Periode 1: van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023
5.22.
De zorgkorting is afgerond € 12,- per kind per maand (5% van € 233,-).
Dit leidt tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 209,- minus € 12,- = € 197,- per kind per maand.
Periode 2: van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024
5.23.
De zorgkorting is afgerond € 12,- per kind per maand (5% van € 247,-).
Dit leidt tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 224,- minus € 12,- = € 212,- per kind per maand.
Periode 3: vanaf 1 januari 2025
5.24.
De aanspraak van de man op zorgkorting kan niet worden verzilverd nu partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien en het tekort aan gezamenlijke draagkracht voor de kinderen groter is dan twee maal de zorgkorting. De door de man te betalen kinderalimentatie blijft daarom € 180,- per kind per maand.
Conclusie
5.25.
Gelet op het voorgaande wordt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , als volgt vastgesteld:
  • van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023: € 197,- per kind per maand;
  • van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024: € 212,- per kind per maand;
  • vanaf 1 januari 2025: € 180,- per kind per maand.
Zoals het hof reeds hiervoor heeft overwogen gaat het hof ervan uit dat de man de vrouw op de hoogte houdt van zijn re-integratie althans van de gevolgen hiervan voor zijn inkomen. Dit betekent dat indien de man weer meer gaat verdienen, het hof erop vertrouwt dat partijen samen in overleg zullen treden om te bezien wat dit voor gevolgen heeft voor de door de man te betalen kinderalimentatie.
Terugbetaling
5.26.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de man een betalingsachterstand heeft in het betalen van zijn onderhoudsbijdragen, waardoor een wijziging in de onderhoudsbijdragen (met terugwerkende kracht) niet leidt tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw.
Proceskostenveroordeling
5.27.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten te veroordelen. Zij voert daartoe onder meer aan dat zij een inkomen op bijstandsniveau heeft en drie kinderen te verzorgen heeft. De man heeft er zelf voor gekozen in eerste aanleg niet te verschijnen. De vrouw heeft al kosten voor de procedure in eerste aanleg gehad.
5.28.
De man heeft verweer gevoerd. Hij voert onder meer aan dat hij in eerste aanleg niet is verschenen vanwege het feit dat hij in december 2023 een hartinfarct heeft gehad.
5.29.
Gelet op het feit dat in hoger beroep grieven van de man slagen, is er geen sprake van nodeloos of lichtvaardig procederen. Mede gelet op het familierechtelijke karakter van de procedure ziet het hof dan ook geen reden om af te wijken van de gebruikelijke regel dat de proceskosten in zaken als de onderhavige worden gecompenseerd. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd maakt dit niet anders.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 15 juni 2012, voor wat de daarbij vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] en bepaalt deze bijdrage:
- van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023 nader op € 197,- per maand,
- van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 nader op € 212,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2025 nader op € 180,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal betalen:
  • van 17 april 2023 tot en met 31 december 2023 een bedrag van € 197,- per kind per maand,
  • van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 een bedrag van € 212,- per kind per maand,
  • met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 180,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, J.C.E. Ackermans-Wijn en L.M.H. Nelissen en is op 7 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.