ECLI:NL:GHSHE:2024:3489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.336.748_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van de behoefte van de man na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die op 14 september 1990 zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 17 oktober 2023 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en het verzoek van de man om partneralimentatie is afgewezen. De man is op 16 januari 2024 in hoger beroep gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en alsnog partneralimentatie vast te stellen op € 1.640,- bruto per maand, terwijl de vrouw verzoekt de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man stelt dat hij niet in zijn behoefte kan voorzien, terwijl de vrouw betoogt dat de man wel degelijk mogelijkheden heeft om te werken. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van de beschikking en de behoefte van de man op € 2.557,- per maand. De vrouw heeft betoogd dat de man in staat is om te werken, wat door het hof is meegewogen in de beslissing. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de man zijn verzoek om partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.336.748/01
zaaknummer rechtbank : C/01/384563 / FA RK 22-3381
beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Zonnenberg te Best.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 16 januari 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 17 oktober 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 29 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een V6-formulier met bijlage (productie B) van de zijde van de man van 22 augustus 2024, ingekomen op 23 augustus 2024;
  • een V8-formulier met bijlagen (producties 7 tot en met 18) van de zijde van de vrouw van 22 augustus 2024, ingekomen op 23 augustus 2024;
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
In het procesreglement staat dat partijen uiterlijk tien dagen vóór de mondelinge behandeling de benodigde bescheiden over dienen te leggen aan het hof en iedere overige belanghebbende.
De advocaat van de man heeft gaandeweg de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat hij de dag tevoren nog aanvullende stukken heeft ingediend en deze bij zich had. Na de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat het ging om een V6-formulier van de advocaat van de man van 2 september 2024 dat op de die dag, één dag voor de mondelinge behandeling om 15.30 uur is ingekomen. In het begeleidend schrijven is niet verzocht het stuk met spoed in behandeling te nemen, zodat de griffie van het hof het stuk ook niet met voorrang heeft verwerkt.
Het hof heeft van deze stukken pas na de mondelinge behandeling kennis kunnen nemen. Daarbij komt dat het gaat om stukken die al veel eerder in de procedure hadden kunnen worden ingebracht. Deze stukken worden, gezien het voorgaande, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing gelaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 september 1990 te [plaats 1].
3.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen nu nog minderjarige kinderen geboren.
2.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 november 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zijn verzoek om partneralimentatie is afgewezen, en opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheiding is ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man een bedrag van € 1.640,- bruto per maand moet betalen, althans een bedrag vast te stellen dat uw rechtbank redelijk acht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.
De grieven van de man zien op de behoefte en de aanvullende behoefte van de man.
4.4.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.2.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.3.
De man heeft verzocht de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 20 november 2023, als ingangsdatum van de partneralimentatie te hanteren.
5.4.
De vrouw heeft gemotiveerd uiteengezet dat het haar aan de financiële middelen ontbreekt om een (eventueel) bedrag aan achterstallige partneralimentatie te voldoen. Zo heeft zij verwezen naar de vele kosten die zij in het kader van de echtscheiding heeft moeten voldoen, die mede door de niet-meewerkende houding van de man hoog zijn opgelopen. Het bedrag dat zij uit de verkoop van de echtelijke woning heeft ontvangen, dient c.q. diende zij aan te wenden in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse gemeenschap. Bovendien heeft de man in de achterliggende periode in zijn levensonderhoud weten te voorzien, mede door de verkoop van vele gezamenlijke spullen van partijen, waarbij de vrouw niet in de opbrengst heeft gedeeld. Een en ander is door de man niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Om die reden zal het hof, de ingangsdatum voor partneralimentatie vaststellen op de datum van deze beschikking.
Hoogte van de behoefte man
5.5.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de behoefte van de man € 2.557,-- per maand bedraagt. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat zijn behoefte op grond van de Hofnorm 60% van € 4.256,- per maand gelijk is aan netto behoefte van € 2.640,-- per maand (geïndexeerd naar 2023). (grief III).
5.6.
De vrouw wijst erop dat de man niet toelicht waarom de overweging van de rechtbank niet klopt. De vrouw heeft in eerste aanleg berekend dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man € 2.474,- per maand bedraagt. De rechtbank stelde voor om de stok in het midden te zetten en een behoefte vast te stellen van € 2.557,- per maand. Zowel de man als de vrouw stemde daarmee in op de mondelinge behandeling. Indien het hof aanleiding ziet om de behoefte opnieuw vast te stellen, stelt zij, met een verwijzing naar productie 14 van haar brief van 12 april 2023 en de daarin berekende behoefte, dat deze € 2.474,- per maand bedraagt.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt het hof alsnog zijn behoefte te berekenen. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de man is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de man kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
5.9.
De man heeft (zie brief 7 april 2023 met bijlagen eerste aanleg), zijn behoefte bepaald aan de hand van de belastingaangifte 2021 over 2020. Daaruit blijkt dat hij een netto maandinkomen van € 1.711,- heeft en de vrouw een fiscale winst van € 33.586,- per jaar en derhalve een netto besteedbaar inkomen van € 2.545,- per maand.
De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat de gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021, als uitgangspunt moeten worden genomen (zie brief van 13 april 2023 eerste aanleg).
Naar het oordeel van het hof behoort het tot het normale ondernemersrisico dat de winst uit een onderneming fluctueert, hetgeen met zich brengt dat slechts een getrouw beeld van de inkomsten uit een onderneming kan worden verkregen door uit te gaan van het gemiddelde resultaat over meerdere jaren. De man heeft in het geheel niet gesteld waarom in dit concrete geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. Nu de grief van de man faalt, ziet het hof geen aanleiding om de huwelijksgerelateerde behoefte opnieuw vast te stellen. Daarom stelt het hof deze behoefte net als de rechtbank vast op € 2.557- per maand, zijnde geïndexeerd € 2.715,- per maand in 2024.
Behoeftigheid
5.10.
De man stelt dat hij niet (geheel) in die behoefte kan voorzien. Omdat de ingangsdatum de datum van deze beschikking is, zal het hof rekenen met de door de man overgelegde inkomensgegevens over 2024.
Uit de door de man nagezonden uitkeringsspecificaties blijkt een WIA-uitkering van € 2.287,98 bruto per maand in 2024, te vermeerderen met de vakantietoeslag, en een uitkering Bedrijfstakpensioenfonds van € 131,49 bruto per maand. Op basis van die gegevens stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 1.878,- per maand.
De vrouw voert naar het oordeel van het hof terecht aan dat de aanvullende behoefte, zou deze vast komen te staan, niet hoger kan zijn dan (€ 2.627,- minus € 1.878 =) € 749,- netto per maand.
5.11.
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de man in staat kan worden geacht méér inkomsten te genereren om daarmee in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien.
De vrouw betwist dat en voert aan dat de man neveninkomsten heeft en (parttime) kan gaan werken.
5.12.
De man kan het oordeel van de rechtbank over zijn verdiencapaciteit niet volgen. Hij heeft voldoende aangegeven en met stukken onderbouwd dat hij geen verdiencapaciteit heeft. Blijkens het arbeidsdeskundig rapport (productie A in hoger beroep) is duidelijk dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van de man per 30 april 2020 100 % is.
Naast zijn fysieke klachten, lijdt de man ook psychisch onder zijn lichamelijke beperkingen én de echtscheiding die de vrouw heeft ingezet. Hiervan zijn bewijsstukken. In onderlinge samen bezien, acht de man deze omstandigheden zeer relevant én noemenswaardig.
De man kan niet in zijn restbehoefte voorzien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aanvullend als volgt verklaard.
Onder 5.3. van het overgelegde arbeidsdeskundig rapport wordt geconcludeerd dat er geen of onvoldoende geschikte functies voor de man zijn omdat er te veel beperkingen zijn aan met name de rechter dominante zijde aan de handen en arm. Daardoor is de hand- en vingervaardigheid, repetitie en kracht zetten slecht mogelijk. Gezien de vooropleiding en het arbeidsverleden is de man aangewezen op handmatige arbeid en dit wordt ernstig belemmerd door deze beperkingen. Daarnaast is er een beperkte reikafstand rechts bij functies waarin aan beide zijden gereikt moet worden. Ook vielen alle chauffeursfuncties af volgens de arbeidsdeskundige. Volgens het laatste arbeidsdeskundig rapport van augustus 2024 is de man 80% - 100% arbeidsongeschikt.
De man betwist dat hij, zoals de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft verklaard, laminaat bij de vrouw heeft gelegd en dat hij gereedschap aan de vrouw heeft geleend en weer terug wilde hebben; de vrouw heeft gereedschap bij hem weggehaald. Ook dat kan hij bewijzen. Vrijwilligerswerk dat de man heeft gedaan was niets meer dan toezicht houden op de werkplaats. Dat was hij vanuit het UWV verplicht te doen toen hij nog niet volledig was afgekeurd.
Partijen discussiëren over de omvang van de hand- en spandiensten die de man heeft verricht bij de zoon van partijen. Dat kan niet worden geverifieerd. Wat wel verifieerbaar is zijn de arbeidsdeskundige rapportages en daaruit blijkt duidelijk dat de man niet in staat is te werken.
5.13.
De vrouw voert aan dat de man een arbeidsdeskundig rapport heeft overgelegd van het UWV, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid voor de uitkering wordt vastgesteld. Uit het rapport zelf blijkt al dat het enkel gaat over een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor het werk dat de man voorheen deed. Het gaat om werk en inkomen waarvoor de man verzekerd is en dat gedeelte van het maatgevende inkomen dat de man door ziekte of gebrek niet meer kan verdienen. Het loonverlies ten opzichte van het eigen werk van de man is 100%.
Dit rapport zegt niets over de mogelijkheid van de man om "ander" werk te verrichten.
Dat de man zijn eigen werk als timmerman niet meer kan doen, betekent niet dat hij geen werk in een winkel, als beveiliger, of administratief medewerker, dan wel als begeleider van leerlingen in de timmerbranche of ander werk zou kunnen doen. De vrouw heeft in eerste aanleg en hoger beroep verschillende vacatures overgelegd die volgens haar geschikt zouden zijn voor de man.
De vrouw heeft de ontbrekende pagina’s van het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 12 augustus 2020 overgelegd en daaruit blijkt o.a. dat de man ook drie uur per week vrijwilligerswerk verrichte, waarbij hij aanwijzingen gaf en mensen aanstuurde wegens zijn ervaring met houtbewerking. Daarbij wordt ten aanzien van de belastbaarheid van de man overwogen: “
vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt is er geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Immers, klant voldoet niet aan de criteria m.b.t. GBM conform het Schattingsbesluit. Er is namelijk geen volledig onvermogen tot functioneren op persoonlijk en sociaal gebied, bedlegerigheid, ADL-afhankelijkheid etc. Hieruit volgt dat de klant beschikt over benutbare mogelijkheden.”
Het is de man toegestaan om naast zijn WIA-uitkering te werken met behoud van uitkering. Dit blijkt uit het door de vrouw overgelegde document van het UWV waarin wordt uitgelegd op welke wijze er rekening moet worden gehouden met inkomen naast de uitkering en waaruit blijkt dat het UWV zelfs een rekenhulp heeft ontwikkeld waarmee men kan berekenen hoe hoog het inkomen wordt bij werken met een IVA-uitkering. De werkgever kan zelfs bij ziekte van de werknemer het loon verhalen op het UWV. De vrouw weet een en ander uit eigen ervaring en gezien haar opleiding tot budgetcoach en re-integratiebegeleider. De vrouw wijst erop dat de man onlangs de voormalige echtelijke woning heeft leeggeruimd en is verhuisd. De man fietst veel en gaat drie keer per week naar de sportschool, hetgeen aangeeft dat de man lichamelijk fit is. Een paar jaar geleden heeft de man, met zijn beperking, in de overkapping van partijen een vloer gelegd, een plafond gemaakt en verlichting ingebouwd. Ook heeft de man recent veel geklust in de nieuwe woning van de zoon van partijen, van welke werkzaamheden de man allerlei foto’s op sociale media heeft geplaatst (productie 9 in hoger beroep). Toen de vrouw haar nieuwe woning in [plaats 2] betrok heeft de man daar 100 m2 laminaat gelegd. Gereedschap dat de vrouw van de man had geleend, vroeg hij aan haar terug omdat hij dat nodig had voor het klussen.
De man is thans 62 jaar en kan daarom ook qua leeftijd nog goed een baan vinden. De man heeft geen kinderen meer thuis wonen, waarvoor hij zorg heeft.
De man verklaart zelf op sociale media dat hij graag dingen onderneemt, fietst sport (fitness), klust in en rondom het huis (…) vrijwilligerswerk doet (…) een ‘doe-het-zelver’ en tuinieren.
Aanvullend heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling als volgt verklaard. Ten tijde van de totstandkoming van dat rapport leefden partijen nog samen. De man ontvangt sinds hij 52 jaar is een uitkering. Na een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsverklaring, heeft de man verzocht om een herkeuring omdat hij een hogere uitkering wilde ontvangen. De man werd echter volledig arbeidsgeschikt verklaard. De man heeft nog een herkeuring aangevraagd en in dat onderzoek niet naar waarheid verklaard. Hij heeft gelogen over dat de vrouw hem hielp bij het douchen en aankleden en dat de zoon van partijen, de vuilniszakken diende buiten te zetten. De zoon heeft echter smetvrees. De vrouw wijst erop dat van het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 12 augustus 2020 niet alle pagina’s zijn overgelegd. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 30 juli 2020 blijkt dat de man zelf heeft verklaard dat hij zichzelf niet geschikt achtte voor het eigen werk, maar wel voor minder belastende werkzaamheden indien hiermee de rechter arm niet zou worden belast.
De gestelde psychische klachten zijn niet nader geconcretiseerd en bovendien is daarvan in het geheel geen bewijs overgelegd.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat de man een chalet heeft gekocht na de verkoop van de voormalige echtelijke woning en dat hij dus lage woonlasten heeft.
5.14.
Het hof oordeelt als volgt.
Tegen de uitvoerige gemotiveerde en met concrete stukken en voorbeelden onderbouwde stellingen van de vrouw over de verdiencapaciteit van de man, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld dan wel onderbouwd dat van hem niet kan worden verwacht dat hij een verdiencapaciteit heeft.
Het hof wijst in dit kader op de stellingen van de vrouw over de informatie op basis waarvan de man in de arbeidsdeskundige rapportages arbeidsongeschikt is verklaard. De man heeft aangevoerd dat dit leugens van de vrouw betreffen, maar tegenover de uitvoerig gemotiveerde uiteenzetting van de vrouw, acht het hof deze betwisting onvoldoende, mede gelet op de eigen verklaringen van de man op sociale media en de concrete en gedetailleerde beschrijvingen van de vrouw van de klusactiviteiten van de man, zoals in de nieuwe woning van de zoon van partijen in combinatie met productie 9 in hoger beroep.
Het hof wijst verder op de verwijzing van de vrouw naar de passages in deze rapportages waaruit blijkt dat er bij de man wel degelijk mogelijkheden zijn om te werken; weliswaar niet in zijn vroegere functie van timmerman, maar wel in andere functies, waarbij de arm van de man niet wordt belast. Uit het relaas van de man kan het hof ook niet opmaken waarom er in de visie van de man geen mogelijkheden voor hem zijn om met zijn jarenlange ervaring en goede staat van dienst bijvoorbeeld als adviseur of opleider te werken, dan wel in een functie waarin hij mensen aanstuurt of aanwijzingen geeft, zoals hij in het kader van vrijwilligerswerk heeft gedaan.
De gestelde psychische klachten van de man, die door de vrouw eveneens gemotiveerd zijn betwist, zijn in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof ook aan die stellingen voorbij gaat.
Het hof volgt de vrouw in haar conclusie dat de bovengenoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de man zijn aanvullende behoefte voor de door hem verzochte partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank zijn verzoek om die reden terecht heeft afgewezen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, E.M.D.M. van der Linden en M.A. Stammes en bijgestaan door de griffier, en is op 7 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.