4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn op 22 april 2009 te [plaats 1] (Suriname) met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
b. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw in 2010 een stuk grond gekocht in Suriname. Daarop is een woning (hierna: de woning) gebouwd.
c. Partijen hebben op 7 september 2015 volmacht gegeven aan de dochter van de vrouw, [dochter] (hierna: de dochter), om de woning te verkopen en in eigendom over te dragen aan de zoon van de vrouw, [zoon] (hierna: de zoon).
d. De woning is verkocht aan de zoon tegen betaling van € 2.495,33. Op 19 oktober 2015 is de woning geleverd aan de zoon.
e. Op 4 november 2015 is door indiening van het verzoek tot echtscheiding door de man de huwelijksgemeenschap van partijen ontbonden.
f. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
g. Het huwelijk tussen partijen is op 14 maart 2017 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking.
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.In deze procedure vordert de man in reconventie:
“De verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen conform de staat van vereffening van notaris [notaris] van 14 augustus 2020 met inbegrip van de verbetering conform het advies van notaris [notaris] van 30 oktober 2020 met veroordeling van de vrouw om de man aldus te betalen een bedrag van € 40100,04 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.”
4.2.2.Aan deze vordering heeft de
man, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De man heeft de vrouw ter zake van de vermogensrechtelijke afwikkeling gedagvaard in België, omdat de Belgische rechter op dat moment de enige bevoegde rechter was. De rechtbank in [plaats 2] heeft uitspraak gedaan en bepaald dat partijen de gemeenschap nog moeten verdelen en notaris [notaris] benoemd om over te gaan tot verdeling. De notaris heeft in augustus 2020 een staat van vereffening opgemaakt. Omdat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen over de verdeling, heeft de notaris vervolgens een advies opgesteld. Dit advies is door de notaris niet naar de rechtbank gestuurd, omdat de vrouw haar deel in de notariskosten niet heeft voldaan. De man had niet de mogelijkheid het deel van de kosten van de vrouw te voldoen. In België loopt er dus geen procedure meer. De huwelijksgemeenschap van partijen is daarom nog niet volledig verdeeld. De Nederlandse rechter is thans bevoegd om kennis te nemen van de reconventionele vordering van de man.
4.2.3.De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. Deze betwisting zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.2.4.In het tussenvonnis (in incident) van 24 november 2021 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen in conventie en in reconventie kennis te nemen en de zaak doorverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team handelsrecht, locatie Middelburg.
4.2.5.In het tussenvonnis (in incident) van 27 juli 2022 heeft de rechtbank de incidentele vordering van de vrouw, inhoudende dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, omdat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ter zake van het verzoek tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, afgewezen. De rechtbank heeft de vrouw daarbij in de proceskosten veroordeeld.
4.2.6.In het eindvonnis van 15 maart 2023 heeft de rechtbank - voor zover voor deze zaak van belang - in reconventie de vordering van de man ter zake van de woning afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.De
manheeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Deze grief keert zich tegen rov. 4.23. tot en met 4.25 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank - samengevat - als volgt overwogen:
De man heeft bedoeld zijn vordering met betrekking tot de woning in Suriname te baseren op art. 1:164 BW. De rechtbank zal de vordering dan ook op die grondslag beoordelen.
De vordering moet op formele gronden worden afgewezen. De vordering is namelijk op grond van het tweede lid van art. 1:164 BW vervallen. De vordering is immers pas na verloop van de driejaarstermijn ingediend.
Ter toelichting op de grief voert de man het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zijn vordering ten aanzien van de woning is gebaseerd op art. 1:164 BW en dat die vordering is ingesteld na de vervaltermijn van drie jaar genoemd in lid 2 van dat artikel. De man heeft zijn vordering niet gebaseerd op art. 1:164 BW. Hij heeft een vordering ingesteld tot verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap. Dit is een vordering gebaseerd op boek 3, titel 7 BW. De vrouw is een vergoeding verschuldigd aan de gemeenschap ter hoogte van de taxatiewaarde van de woning. Afgezien van het feit dat de man zich niet heeft beroepen op art. 1:164 BW en de vrouw zich niet heeft beroepen op het tweede lid van dit artikel, heeft de man zijn vordering jegens de vrouw eerder ingesteld dan op 21 augustus 202 (het hof begrijpt: 25 augustus 2021). De man heeft de vrouw immers al op 9 augustus 2018 gedagvaard voor de rechtbank te [plaats 2] (België). De rechtbank te [plaats 2] heeft de vordering van de man tot verdeling van de gemeenschap toegewezen en de zaak verwezen naar de notaris. Met de reconventionele vordering van de man is de procedure in Nederland weer opgepakt. De vordering met betrekking tot de woning heeft hij dan ook al ingesteld op 9 augustus 2018 en dat is binnen de termijn genoemd in lid 2 van art. 1:164 BW.
De man vordert in hoger beroep:
“bij arrest het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Middelburg van 15 maart 2023 te vernietigen voor zover dat vonnis betrekking heeft op de de [sic] onderhavige woning in Suriname, zoals overwogen in de overwegingen 4.23, 4.24 en 4.25 en opnieuw rechtdoende de oorspronkelijke vordering van de man toe te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.”
4.3.2.De
vrouwheeft de grief weersproken. Zij voert het volgende aan. Het is niet duidelijk waar de man zijn vordering op baseert. Volgens de man heeft hij zich - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - niet beroepen op art. 1:164 BW, maar heeft hij een vordering ingesteld tot verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap op grond van boek 3, titel 7 BW. Als de man hiermee stelt dat de woning onderdeel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap, dan ziet de vrouw niet hoe dit moet worden gezien in het licht van de overweging van de rechtbank dat de woning op de peildatum niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Het verzoekschrift tot echtscheiding is immers door de vrouw op 4 november 2015 bij de rechtbank ingediend. De huwelijksgemeenschap van partijen is per die datum ontbonden. De peildatum voor de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap van partijen is dus 4 november 2015. De woning is op 19 oktober 2015 aan de zoon geleverd. De woning behoort op de peildatum niet tot de huwelijksgemeenschap en deze kan dus ook niet verdeeld worden. Verder is het onduidelijk waar de man zich met zijn stelling dat de vrouw een vergoeding verschuldigd is aan de gemeenschap ter hoogte van de taxatiewaarde van de woning, op baseert. De volmacht tot verkoop van de woning is door beide partijen afgegeven aan de dochter. Als de man meent dat in strijd met de volmacht is gehandeld, had hij een vordering moeten instellen jegens de gevolmachtigde. Het handelen van de gevolmachtigde kan niet leiden tot een veroordeling van de vrouw om een vergoeding aan de gemeenschap te voldoen. Bovendien betreft een dergelijke vordering geen verdelingsvordering, terwijl dit laatste volgens de man de grondslag is. De vrouw kan de man niet volgen in zijn betoog dat hij zijn vordering binnen de driejaarstermijn van lid 2 van art. 1:164 BW heeft ingesteld. De man stelt immers dat hij geen beroep doet op art. 1:164 BW. Daar komt bij dat de vordering in de procedure in België (in 2018) een vordering tot verdeling betreft. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
4.3.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De vordering van de man met betrekking tot de woning vindt haar grondslag in de vermogensrechtelijke betrekkingen die door (de ontbinding van) het huwelijk van partijen tussen hen bestaan. De vordering van de man ziet immers op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. De zaak is aangebracht na 29 januari 2019 (de inleidende dagvaarding is van 19 juli 2021). Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vordering van de man met betrekking tot de woning kennis te nemen, wordt bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwVermVo). Op grond van art. 6 sub b HuwVermVo heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat partijen hun laatste gewone verblijfplaats in Nederland hadden en de man daar nog verbleef ten tijde van het aanbrengen van de zaak.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684). Grief: de woning in Suriname
De man stelt dat zijn vordering niet is gebaseerd op art. 1:164 BW. Hij brengt uitdrukkelijk naar voren dat hij zich niet op die grondslag beroept. Hetgeen de man naar voren heeft gebracht over het voldaan hebben aan de driejaarstermijn van lid 2 van art. 1:164 BW behoeft daarom geen nadere bespreking.
De man verzoekt zijn oorspronkelijke vordering alsnog toe te wijzen. Dit is een, volgens de toelichting op zijn grief, vordering “tot verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap die is gebaseerd op boek 3, titel 7 BW”. Het hof begrijpt dit als een vordering tot verdeling op grond van art. 3:189 lid 2 BW jo. art. 3:185 BW. Niet gesteld of gebleken is van welk goed de man verdeling vordert. Dit is door de man niet duidelijk gemaakt. Voor het geval de vordering tot verdeling ziet op de woning, geldt dat deze woning op de peildatum voor de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap, te weten 4 november 2015, niet tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoort. De woning was immers al voor de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap verkocht en geleverd, namelijk op 19 oktober 2015. Een grondslag voor de vordering van de man tot verdeling van de woning ontbreekt dan ook. Dat er een vordering uit hoofde van de verkoop van de woning in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt die in de verdeling betrokken dient te worden, heeft de man niet betoogd.
Het voorgaande betekent dat de grief van de man faalt.