ECLI:NL:GHSHE:2024:3412

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
200.345.326_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen en omgangsregelingen

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], en de omgangsregelingen met hun vader. De vader is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die op 11 juni 2024 de machtigingen tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De vader is het niet eens met de plaatsing van de kinderen bij hun grootouders en in een gezinshuis, en verzoekt om de kinderen bij hem te plaatsen. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en dat de vader begeleide omgang heeft met de kinderen. De vader voert aan dat hij in staat is om voor de kinderen te zorgen en dat de omgangsregeling niet in het belang van de kinderen is. De GI en de moeder zijn van mening dat de huidige situatie in het belang van de kinderen is en dat de vader niet voldoet aan de voorwaarden voor een ruimere omgangsregeling. Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien hun verleden en de huidige stabiliteit in hun opvoedomgeving. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 31 oktober 2024
Zaaknummer : 200.345.326/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/404806/ JE RK 24-744, C/01/404805 / JE RK 24-743,
C/01/404157 / JE RK 24-642, C/01/404164 / JE RK 24-644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. van Riel,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 3] .
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Joosen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming
hierna te noemen: de raad.
De zaak in het kort:
De vader is het niet eens met de door de rechtbank uitgesproken (verlenging respectievelijk verlening van de) machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen bij respectievelijk de grootouders en het gezinshuis. Hij wil dat in ieder geval twee van de drie kinderen bij hem worden geplaatst. Verder is de vader het niet eens met de door de rechtbank bepaalde omgangsregelingen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 11 juni 2024, op schrift gesteld op
25 juni 2024 en uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2024, heeft de vader het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
Primair:
I. te bepalen dat voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend voor plaatsing bij de vader, zijnde de ouder zonder gezag;
II. een omgangsregeling vast te stellen tussen [minderjarige 1] en de vader waarbij de vader minimaal elke twee weken een dagdeel in het weekend (bijvoorbeeld zondagmiddag van 12:00 uur tot 17:00 uur) omgang heeft met [minderjarige 1] alsmede te bepalen dat de regie met betrekking tot de uitbreiding van de omgangsregeling bij de Gl wordt gelegd;
Subsidiair:
III. een omgangsregeling vast te stellen tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vader waarbij de vader minimaal elke twee weken een dagdeel in het weekend (bijvoorbeeld zondagmiddag van 12:00 uur tot 17:00 uur) omgang heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsmede te bepalen dat de regie met betrekking tot de uitbreiding van de omgangsregeling bij de Gl wordt gelegd;
IV. een omgangsregeling vast te stellen tussen [minderjarige 3] en de vader waarbij de vader minimaal elke drie weken een dagdeel in het weekend (bijvoorbeeld zaterdagmiddag van 12:00 uur tot 17:00 uur) omgang heeft met [minderjarige 3] alsmede te bepalen dat de regie met betrekking tot de uitbreiding van de omgangsregeling bij de Gl wordt gelegd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. T. van Riel;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de moeder, bijgestaan door mr. R. Joosen.
2.4.
De raad heeft zich bij brief van 17 september 2024 afgemeld voor de mondelinge behandeling.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van mr. Van Riel van 20 september 2024, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 juni 2024;
  • het V8-formulier van mr. Joosen van 1 oktober 2024.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader zijn de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren. De vader heeft de kinderen erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 8 januari 2024 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, te weten tot 8 januari 2025.
3.3.
In voornoemde beschikking is eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 8 januari 2024 tot 8 juli 2024. [minderjarige 1] verblijft bij haar grootouders (moederszijde).
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis), eveneens met ingang van 8 januari 2024 tot 8 juli 2024.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank wat betreft [minderjarige 1] de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 8 januari 2025.
Wat betreft [minderjarige 2] heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 juni 2024 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 8 januari 2025. [minderjarige 2] verblijft nu, net als [minderjarige 1] , bij zijn grootouders (moederszijde).
Wat betreft [minderjarige 3] heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 8 januari 2025.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de vader met ingang van 11 juni 2024 minimaal elke vier weken gedurende één uur begeleide omgang heeft met de kinderen. De rechtbank heeft bepaald dat de regie met betrekking tot de uitbreiding van deze omgangsregeling bij de GI wordt gelegd. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank had in de bestreden beschikking duidelijker kunnen uitleggen waarom het verzoek voor [minderjarige 2] anders moet worden getoetst dan het verzoek voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Maar waar het de vader vooral om gaat is dat de rechtbank ten onrechte overwoog dat een plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hem op dit moment niet mogelijk is. De vader erkent dat de ouders een belast verleden hebben, dat de kinderen veel hebben meegemaakt, zij daardoor schade hebben opgelopen en extra aandacht nodig hebben. De vader heeft inmiddels het roer omgegooid. Hij is in staat om voor de kinderen te zorgen en hij kan hun een veilige opvoedomgeving bieden. De vader is zonder hulp gestopt met drugs en gebruikt al een jaar geen drugs meer. Om dit aan te tonen werkt hij mee aan urinecontroles, maar in verband met zijn werk kan hij niet alle afspraken nakomen. De vader voldoet verder aan alle voorwaarden van de GI. Zijn woning is in orde en schoon. Hij heeft een relatie en zijn vriendin trekt aan het einde van deze maand bij hem in. De GI is niet langs geweest om zijn woning te bekijken. Hij heeft een gesprek gehad met de praktijkondersteuner van de huisarts. Die stelde vast dat het goed gaat met de vader en er geen aanleiding is om een vervolggesprek in te plannen. De vader heeft een plan uitgewerkt voor de situatie dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hem komen wonen. In de toekomst zou hij graag zien dat ook [minderjarige 1] bij hem komt wonen, maar zijn prioriteit ligt nu bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zij verbleven voorheen samen in het gezinshuis, maar zijn sinds de bestreden beschikking gescheiden omdat [minderjarige 2] net als [minderjarige 1] bij de grootouders is geplaatst. Dat vindt de vader ongewenst.
De omgangsregeling is niet in het belang van de kinderen. De GI heeft de regeling na de bestreden beschikking weliswaar uitgebreid, maar het is nog steeds minimaal. De vader moet in het geval van [minderjarige 3] twee uur rijden om vervolgens één uur omgang te hebben. Hij zegde de omgangsmomenten af en toe af; twee keer omdat hij op vakantie was en de andere keren in verband met zijn werk. Hij start vanaf volgende week met een nieuwe baan. Hij werkt als vrachtwagenchauffeur en in zijn nieuwe baan werkt hij van ongeveer 12.00 uur tot 19.00 uur. Hij heeft hierover nog geen contact gezocht met de GI en de eventuele gevolgen daarvan voor de omgangsregeling besproken. De omgang hoeft niet te worden begeleid en onbegeleide omgang maakt een (uitgebreider) contact in het weekend mogelijk.
3.7.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
De vader wil dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hem komen wonen. De wens van de vader is begrijpelijk, maar hij lijkt te onderschatten wat de kinderen hebben meegemaakt en nodig hebben. De kinderen zijn ernstig verwaarloosd aangetroffen. Zij hebben behoefte aan opvoedstabiliteit en de GI heeft er geen vertrouwen in dat de vader dit aan de kinderen kan bieden. De GI stelde aan de vader basale voorwaarden voor de duur van twaalf weken. Hier heeft hij niet aan voldaan. De eerste urinecontroles in verband met drugsgebruik vonden pas plaats enkele dagen voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Daarna vonden er nog vier urinecontroles plaats en toen stopte de vader zonder enig overleg met de GI met de controles. De vader sprak slechts een of twee keer met de praktijkondersteuner van de huisarts. Niet duidelijk is geworden wat de oorzaak is geweest van de ingewikkelde situatie waarin hij, de moeder en de kinderen zich bevonden. Het ontbrak de vader aan een hulpvraag. Hij werkt niet aan zijn eigen opvoedvaardigheden en maakt niet tot nauwelijks gebruik van de mogelijkheid om de omgangsmomenten met de begeleiding voor en na te bespreken. Omdat er aan een aantal basisvoorwaarden niet is voldaan, is de GI niet op huisbezoek bij de vader geweest.
De omgangsregeling van de vader met de kinderen is door de GI uitgebreid. De vader zegt echter veel bezoeken af. Hij heeft met alle drie de kinderen één keer per twee weken een begeleid bezoek van één uur. Een verdere uitbreiding in frequentie/duur of onbegeleide omgang is op dit moment niet wenselijk. Uit de begeleide omgang komt naar voren dat de vader het lastig vindt om sturing te geven aan de kinderen en op een passende manier in te grijpen als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderling ruzie maken. De kinderen zijn in hun gedrag pittig en hebben onderling vaak strijd. [minderjarige 3] vraagt veel nabijheid van de gezinshuismoeder. Er is op dit moment geen vertrouwen dat de vader de bezoeken met de kinderen onbegeleid op een veilige en juiste manier kan vormgeven. In het belang van de kinderen is er behoefte aan stabiliteit en dat biedt hopelijk in de toekomst meer mogelijkheden voor een uitgebreidere omgangsregeling met de vader.
3.8.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan.
De moeder kan op dit moment niet voor de kinderen zorgen en accepteert de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij sluit zich aan bij het verweer van de GI. De moeder begrijpt de wens van de vader om de kinderen meer te zien, maar benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat het tempo van de kinderen bepalend moet zijn. De moeder erkent dat de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen zeer zorgelijk was. De kinderen hebben gedragsproblemen en hebben na een rumoerige periode behoefte aan stabiliteit. Het gaat op dit moment goed met de kinderen en zij moeten niet uit hun stabiele omgeving worden gehaald. De vader laat ook niet zien dat hij heeft gewerkt aan zijn opvoedvaardigheden en hij de kinderen kan bieden wat zij nodig hebben. De vader houdt zich niet structureel aan de gemaakte afspraken, zodat onbegeleide omgang niet aan de orde is. Hij zegt heel vaak een omgangsmoment af. De moeder heeft één keer per maand begeleide omgang met de kinderen en ziet [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af en toe bij haar ouders.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen, voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.9.4.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de grootouders heeft verlengd. Hiertegen heeft de vader geen grieven gericht. [minderjarige 2] verbleef in het gezinshuis, maar de rechtbank heeft voor hem een machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders verleend. Daar is de vader het niet mee eens. Ook is hij het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in het gezinshuis en met de begeleide omgangsregeling met alle drie de kinderen.
3.9.5.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Op grond van de overgelegde informatie en de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing van de kinderen onverminderd aanwezig zijn. De kinderen hebben veel meegemaakt en een rumoerige periode achter de rug, wat door de ouders wordt erkend. De kinderen hebben problemen met hechting en er is sprake van kindeigen problematiek. Zij vragen veel van hun huidige opvoedomgeving en er is onverminderd sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De met het gezag belaste moeder erkent dat zij op dit moment niet voor de kinderen kan zorgen. De vader betwist niet dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding, maar zijn grieven zijn enkel gericht tegen de plaatsing van [minderjarige 2] bij de grootouders en de plaatsing van [minderjarige 3] in het gezinshuis. De vader vindt dat beide kinderen bij hem moeten worden geplaatst. Nog daargelaten dat het hof niet de wettelijke bevoegdheid heeft om te bepalen waar de kinderen worden geplaatst en de GI is belast met de uitvoering van de uithuisplaatsing, en het primaire verzoek in hoger beroep in zoverre dan ook reeds op die grond niet kan worden toegewezen, onderschrijft het hof het standpunt van de GI dat het in het belang is van de kinderen dat zij op dit moment op hun huidige plek blijven. De kinderen bevinden zich in een stabiele en veilige opvoedomgeving. De vader kan naar eigen zeggen een dergelijke omgeving ook bieden aan [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , maar er is veel onduidelijkheid rondom zijn situatie. Hij voldoet niet aan de door de GI gestelde voorwaarden. Hij werkt onvoldoende mee aan de urinecontroles. Volgens de vader heeft dit te maken met zijn werk, maar hij heeft verzuimd om dit actief aan te kaarten bij de GI en in overleg met de GI naar een oplossing te zoeken. Ook de omgangsmomenten heeft hij veelvuldig afgezegd, in verband met zijn werk of vakanties. De vader handelt daarmee niet in het belang van de kinderen. De mededeling tijdens de mondelinge behandeling dat hij bijvoorbeeld een omgangsmoment heeft afgezegd omdat hij een last minute vakantie voor een korte stedentrip kon boeken getuigt daar niet van.
3.9.6.
De omgangsregeling van de vader met de kinderen heeft de GI uitgebreid naar één keer per twee weken een begeleid bezoek van één uur. Het hof ziet geen aanleiding om overeenkomstig het verzoek van de vader hierin een verandering aan te brengen. Uit de overgelegde informatie en de mondelinge behandeling volgt dat de kinderen veel vragen van hun huidige opvoedomgeving. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn pittig in hun gedrag en [minderjarige 3] vraagt veel nabijheid van de gezinshuismoeder. Gebleken is dat de vader het lastig vindt om hier sturing aan te geven. Hij maakt niet tot nauwelijks gebruik van de mogelijkheid om de omgangsmomenten met de begeleiding voor en na te bespreken, terwijl dit in het belang is van de kinderen en belangrijk is voor hemzelf in de rol als opvoeder. De aanwezigheid van een omgangsbegeleider acht het hof dan ook net als de GI onverminderd noodzakelijk. Ook komt de vader zijn afspraken niet consequent na en zegt hij de omgang regelmatig af, zonder overtuigende redenen. Hij heeft naar aanleiding van zijn nieuwe baan geen contact gezocht met de GI om de eventuele gevolgen van zijn nieuwe werktijden voor de omgangsregeling te bespreken. Alles overziende is het hof dan ook van oordeel dat een ruimere omgangsregeling zoals de vader verzoekt niet in het belang is van de kinderen.
3.9.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van
11 juni 2024, op schrift gesteld op 25 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, G.M. Goes en H. van Winkel en is op 31 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. G.M. Goes in tegenwoordigheid van de griffier.