ECLI:NL:GHSHE:2024:3407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
200.332.010_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van voogdij over minderjarige kinderen in het belang van hun stabiliteit en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een voogd voor twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak betreft de verzoeken van de oma en de stiefopa om benoeming tot voogd, tegen de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft in zijn overwegingen de belangen van de kinderen vooropgesteld, waarbij het belang van stabiliteit en continuïteit in hun leven zwaar heeft gewogen. De kinderen wonen sinds januari 2024 weer bij de oma en stiefopa, en er is een sterke hechting tussen hen. De GI heeft echter zorgen geuit over de bereidheid van de oma om mee te werken aan noodzakelijke screenings en hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat, ondanks deze zorgen, de kinderen in een veilige en liefdevolle omgeving bij de oma en stiefopa zijn, wat cruciaal is voor hun ontwikkeling. Het hof heeft uiteindelijk besloten de GI als voogd te vervangen door de oma, met ingang van 7 november 2024, om zo de stabiliteit voor de kinderen te waarborgen. De eerdere beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd, waarbij de benoeming van de GI tot voogd is ingetrokken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 31 oktober 2024
Zaaknummer: 200.332.010/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/407187 / FA RK 23-1122
in de zaak in hoger beroep van:
[de oma] ,hierna te noemen: de oma,
en
[de stiefopa] ,hierna te noemen: de stiefopa,
beide wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,regio Midden- en West-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Hierna samen te noemen: de kinderen.
Het hof merkt als belanghebbende aan:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
Het hof merkt als informant aan:
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: thans zonder advocaat, voorheen mr. J.F. van Drenth,

7.De tussenbeschikking van 30 november 2023

Bij die beschikking heeft het hof de GI verzocht vóór 31 mei 2024 verslag uit te brengen over de manier waarop invulling is en wordt gegeven aan de voogdijmaatregel en hoe de kinderen en de oma hierin zijn betrokken. Daarnaast heeft het hof de GI verzocht om aan te geven wat de stand van zaken is met betrekking tot het ingezette hulpverleningstraject, het diagnostisch-, systemisch- en het perspectiefonderzoek en de pleegzorgscreening alsmede – voor zover van toepassing – in hoeverre de oma en stiefopa hieraan hebben meegewerkt.

8.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

8.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het verslag van de GI van 27 mei 2024, ontvangen op 31 mei 2024;
- de brief van de raad van 10 juni 2024, ontvangen op 12 juni 2024;
- het V6-formulier van 14 juni 2024, met bijlage, van de zijde van de oma en de stiefopa;
- de pleitaantekeningen die de advocaat van de oma en de stiefopa tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd en voorgedragen.
8.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de oma en de stiefopa, bijgestaan door mr. Dorhout-Tielken;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder
.
8.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt door gezamenlijk een brief te schrijven die het hof heeft ontvangen op 10 september 2024. Tijdens de mondelinge behandeling is de inhoud van deze brief door de voorzitter zakelijk weergegeven waarna de aanwezigen in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren.
8.3.1.
Bij voornoemde brief hebben de kinderen ieder hun onderzoeksrapport van [instantie 1] gevoegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof met de aanwezigen besproken dat het hof deze rapporten bij de beoordeling van het voorliggende verzoek wil betrekken. Hierop zijn deze rapporten verstrekt aan de aanwezigen die daar nog niet de beschikking over bleken te hebben, te weten aan de raad en mr. Dorhout-Tielken. De mondelinge behandeling is vervolgens onderbroken om de raad en mr. Dorhout-Tielken in de gelegenheid te stellen om hiervan inhoudelijk kennis te nemen en desgewenst hier tijdens de mondelinge behandeling op te reageren.

9.De verdere beoordeling

9.1.
De oma en de stiefopa voeren – samengevat – het volgende aan. De kinderen wonen sinds 22 januari 2024 weer bij de oma en de stiefopa. Uit de rapportage van de GI en de verslagen van [instantie 1] blijkt dat de oma en de stiefopa belangrijke hechtingsfiguren voor de kinderen zijn, dat er wederzijds een warm en liefdevol contact is en dat de oma en de stiefopa in staat zijn om een liefdevolle en gestructureerde omgeving aan de kinderen te
bieden.
De kinderen hebben in hun leven veel meegemaakt waardoor zij getraumatiseerd zijn; als gevolg van de uithuisplaatsing en de ervaringen bij [instantie 2] hebben zij een nieuw trauma opgelopen. De kinderen hebben de angst dat zij ieder moment opnieuw bij de oma en de stiefopa weggehaald worden. De kinderen hebben behoefte aan rust en duidelijkheid over de vraag waar zij verder zullen opgroeien. De oma erkent dat zij tot op heden niet mee heeft gewerkt aan de pleegzorgscreening. De GI heeft aan [instantie 2] de opdracht gegeven om de pleegzorgscreening te doen, terwijl de oma gelet op de (traumatische) ervaringen met [instantie 2] in deze organisatie geen vertrouwen heeft.
Inmiddels gaan de kinderen naar een (democratische) school die bij hen past. Tweemaal per week hebben de oma en de kinderen een gesprek met [medewerker] van [instantie 3] ter voorbereiding op MSTcan. Er is een goede verstandhouding tussen [medewerker] , de oma en de kinderen en er ontstaat een vertrouwensband. [medewerker] is ook betrokken bij (gesprekken met) de school en de ontwikkeling van de kinderen. Gelet op deze goede samenwerking wil de oma dat [medewerker] betrokken blijft, ook in het geval dat zij als voogd wordt benoemd. Zij is bereid die hulpverlening alsdan zelf te betalen. Daarmee zijn nog niet alle zorgen onder controle, maar de oma en de stiefopa hebben de stellige overtuiging dat het niet in het belang van de kinderen is dat de GI als voogd bemoeienis en zeggenschap blijft houden. De afgelopen periode is er weinig contact geweest met de voogd waardoor het moeilijk was om zaken voor de kinderen te regelen, zoals de aanmelding bij een huisarts en school. Er is geen klik met de GI en zowel de oma en stiefopa als de kinderen zijn moeilijk in te passen in het ‘keurslijf’ van de jeugdbeschermingsmaatregelen. Tegelijkertijd wordt keer op keer vastgesteld dat oma en stiefopa het beste met de kinderen voorhebben, dat de kinderen aan hen gehecht zijn en bij hen rust en stabiliteit vinden. Naar aanleiding van alles wat er in de afgelopen jaren is gebeurd dient langzamerhand de vraag te worden gesteld of de zorg en opvoeding die oma en stiefopa de kinderen bieden niet als ‘goed genoeg’ moet worden beschouwd.
9.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. Er is bij de oma een patroon zichtbaar waarin sprake is van een gebrek aan vertrouwen in instanties en hulpverlening. Dit patroon was al voor de uithuisplaatsing van de kinderen zichtbaar. Het is van belang dat de oma voor zichzelf hulpverlening inschakelt om te onderzoeken waar dit wantrouwen vandaan komt en hoe het weggenomen kan worden. Het wantrouwen van de oma helpt de kinderen immers niet. Daarnaast dienen zowel de GI als de oma te werken aan het wegnemen van het onderlinge wantrouwen.
Gelet op het wantrouwen van de oma is er onvoldoende vertrouwen dat hulpverlening in het vrijwillig kader voldoende van de grond komt. Het is daarom van belang dat de GI als neutrale partij de voogdij blijft uitoefenen.
Uit de informatie van de GI en [instantie 1] is gebleken dat het perspectief van de kinderen bij de oma en stiefopa ligt. De plaatsing van de kinderen bij de oma en de stiefopa kan echter niet worden geformaliseerd zonder een positieve pleegzorgscreening. De oma dient in te zien dat het meewerken aan deze screening noodzakelijk is. Het is wel van belang dat de oma tijd worden geboden om aan deze screening mee te werken en het strekt tot aanbeveling dat de GI onderzoekt of mogelijk een andere instantie dan [instantie 2] deze screening uitvoert.
9.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Op basis van de adviezen van [instantie 1] is er voor de kinderen hulp ingezet voor de verwerking van traumatische gebeurtenissen uit het verleden. Zo is sinds de zomer [instantie 3] betrokken in het kader van een MSTcan traject. Op dit moment wordt er aan twee doelen gewerkt voordat er daadwerkelijk gestart kan worden met MSTcan, te weten: het ondersteunen van de kinderen in hun emotionele behoeften en een vertrouwensband krijgen met de oma. Op dit moment heeft [medewerker] , medewerker van [instantie 3] , gesprekken met de oma en de kinderen om vertrouwen te creëren en deze gesprekken verlopen goed. De samenwerking tussen de GI en de oma is moeizaam en om die reden probeert de voogd onderwerpen met de oma bespreekbaar te maken via [medewerker] .
Het perspectief van de kinderen ligt bij de oma en stiefopa, ondanks dat er nog zorgen zijn over de plaatsing aldaar. Het is belangrijk dat de kinderen verder kunnen opgroeien bij de oma en stiefopa, maar daaraan zijn wel voorwaarden verbonden zoals een positieve pleegzorgscreening zodat de GI zicht kan houden op de kinderen. Op dit moment is er nog geen positieve pleegzorgscreening omdat de oma tot op heden niet meewerkt aan de screening door [instantie 2] . Als het niet lukt om een screening te laten plaatsvinden dan zullen binnen de GI mogelijk andere afwegingen worden gemaakt over het perspectief van de kinderen. De afgelopen tijd is de GI de oma tegemoet gekomen, onder andere door ondanks de bedenkingen van de GI akkoord te gaan met de proefplaatsing van de kinderen op een democratische basisschool. Na de afgesproken proefperiode zal worden geëvalueerd voordat definitief worden beslist of deze school passend is. Het lukt de GI niet om het wantrouwen van de oma weg te nemen. Dit heeft tot gevolg dat als de oma wantrouwen heeft, de kinderen dat ook hebben.
9.4.
Het hof overweegt als volgt.
9.4.1.
In hoger beroep ligt de vraag voor wie op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW moet worden benoemd tot voogd(es) over de kinderen nu als gevolg van de beëindiging van het gezag van de moeder een gezagsvoorziening over de kinderen moet worden getroffen.
9.4.2.
Anders dan de kinderrechter is het hof van oordeel dat de oma dient te worden benoemd tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
9.4.3.
Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 30 november 2023 had het hof zorgen over zowel – kort gezegd – de draagkracht van de oma en haar bereidheid hulpverlening te accepteren als over de wijze waarop de GI invulling gaf aan de voogdijmaatregel. Uit de nadien ontvangen informatie van de GI, de rapporten van [instantie 1] alsook uit hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er sindsdien diverse en voor de beslissing relevante ontwikkelingen zijn geweest. Zo is de oma met de kinderen enige tijd ondergedoken geweest op een camping in België, wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] echter inmiddels weer bij de oma en stiefopa, is er een gezinsopname geweest bij [instantie 4] , heeft [instantie 1] kinderonderzoeken gedaan, is er een start gemaakt met hulpverlening vanuit [instantie 3] in het kader van MSTcan en gaan de kinderen sinds kort (in ieder geval voor een proefperiode) naar een democratische basisschool. Desondanks zijn er nog steeds zorgen over de oma en de kinderen. Met de GI en de raad heeft het hof zorgen over het feit dat de oma tot op heden om haar moverende reden niet heeft meegewerkt aan een pleegzorgscreening. Ook onderschrijft het hof de zorg van de GI en de raad dat, indien de oma wordt benoemd tot voogdes over de kinderen, de huidig ingezette hulpverlening in het vrijwillig kader mogelijk zal stagneren. Ondanks deze terechte zorgen wordt echter ook gezien dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] getraumatiseerde kinderen zijn die wel veilig zijn gehecht aan de oma en de stiefopa. De relatie tussen de oma en stiefopa enerzijds en de GI anderzijds is niet goed en er is over en weer geen vertrouwen in elkaar. Ook de kinderen ervaren deze moeizame relatie. Niet uitgesloten kan worden dat de oma en stiefopa de pleegzorgscreening niet positief doorstaan hetgeen dan, zoals de GI tijdens de mondelinge behandeling niet kon uitsluiten, een nieuwe uithuisplaatsing kan betekenen. Uit (onder meer) de rapportage van de gezinsopname bij [instantie 4] blijkt dat het (opnieuw) uit huis plaatsen een sterk schadelijk effect zal hebben op de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast blijkt uit de rapporten
van de kinderonderzoeken van [instantie 1] dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van belang is dat er rust, stabiliteit en duidelijkheid komt over het perspectief en dat de kinderen het nodig hebben dat zij weten waar zij tot hun achttiende verjaardag kunnen opgroeien. Hoewel de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft uitgesproken dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de oma en de stiefopa ligt, lijkt dit een perspectiefbesluit onder voorwaarde(n) te zijn. Desgevraagd heeft de GI immers verklaard dat als de oma niet meewerkt aan een pleegzorgscreening er dan binnen de GI mogelijk andere overwegingen moeten worden gemaakt met betrekking tot het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Hoewel de pleegzorgscreening zonder meer een begrijpelijke voorwaarde is, lijkt deze voorwaarde in de huidige situatie te resulteren in een strijd tussen volwassenen waar de kinderen de dupe van dreigen te worden. Nu namelijk is gebleken dat de samenwerking tussen de GI en de oma niet goed verloopt wegens (wederzijds) wantrouwen en de oma naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst om haar moverende redenen niet mee zal werken aan een pleegzorgscreening bestaat het risico dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder druk komt te staan. Gelet op de hiervoor uiteengezette problematiek en de adviezen van betrokken professionals is een dergelijk perspectiefbesluit onder voorwaarde(n) in dit specifieke geval (te) schadelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nu is gebleken dat de oma en de stiefopa belangrijke hechtingsfiguren voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, hun primaire levensbehoeften bij de oma en de stiefopa zijn geborgd en bovenal dat zij daar de rust en stabiliteit vinden die zij nodig hebben, is het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk dat zij deze rust en stabiliteit kunnen voortzetten en dat de oma de beslissingen over hen kan nemen die in het belang van hun dagelijkse verzorging en opvoeding noodzakelijk zijn. Gelet hierop is het in dit concrete geval, bij afweging van alle betrokken belangen en in het bijzonder die van de kinderen, meer in het belang van de kinderen dat de oma tot voogd wordt benoemd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan dat de GI de belangen van de kinderen behartigt.
9.5.
Het hof zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de bestreden beschikking vernietigen alleen voor zover de GI daarin tot voogd is benoemd en wel met ingang van 7 november 2024, zijnde een week na de verzending van deze beschikking, en opnieuw rechtdoende alsnog de oma met ingang van deze datum benoemen tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Voor het overige wordt de bestreden beschikking bekrachtigd.

10.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juni 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tot 7 november 2024;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juni 2023, alleen voor zover het de benoeming van de GI tot voogd betreft, vanaf 7 november 2024, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
benoemt met ingang van 7 november 2024 over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011, tot voogdes: [de oma] , geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en E.M.D.M. van der Linden en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024 in tegenwoordigheid van
mr. T. Kuijs, griffier.