II.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – in de kern weergegeven, op de gronden zoals nader in de pleitnota omschreven – het navolgende aangevoerd.
[medeverdachte 1] heeft de verdachte gevraagd of hij hem kon helpen bij de financiering van zijn nieuwe woning, waarop de verdachte [medeverdachte 5] opdracht heeft gegeven om dit te regelen, zonder verder overleg met verdachte. De verdachte had dan ook geen enkele betrokkenheid bij hypotheekaanvraag van [medeverdachte 1] . De verdachte en [medeverdachte 1] hadden daadwerkelijk de intentie dat [medeverdachte 1] in dienst zou treden bij [bedrijf 1] . De daartoe opgestelde arbeidsovereenkomst en werkgeversverklaring zijn mitsdien niet valselijk opgemaakt. De salarisspecificatie is gemaakt om een bruto-netto berekening te maken, teneinde de loonkosten inzichtelijk te maken. Deze pro forma strook was niet bedoeld om tot bewijs van enig feit te dienen. Bovendien geldt dat de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie zonder wetenschap van de verdachte door [medeverdachte 5] zijn verstrekt, zodat de verdachte geen opzet op het gebruik van die stukken kan worden verweten. De overboeking van het geldbedrag van € 100.000,- van de bankrekening van [stichting] van de verdachte naar de bankrekening van [medeverdachte 1] is eveneens zonder medeweten van de verdachte door [medeverdachte 5] gedaan. Bovendien kan niet gesteld worden dat het saldo-overzicht valselijk is opgemaakt, nu deze een feitelijke weergave vormde van het alstoen aanwezige saldo. Omdat de verdachte voorts geen wetenschap had van het feit dat de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie gebruikt zouden worden voor een hypotheekaanvraag bij de [bank 2] , schiet het bewijs voor de tenlastegelegde oplichting van [bank 2] tekort, in welk verband de raadsman voorts nog heeft aangevoerd dat de desbetreffende drie-dagen-transactie dateert van voor de hypotheekaanvraag bij de [bank 2] , zodat het saldo-overzicht niet kan strekken tot het bewijs van dat feit.
Voorts heeft de raadsman betwist dat er sprake was van medeplegen, bij gebrek aan een nauwe en bewuste samenwerking, en dat hooguit, mocht het hof al komen tot enige bewezenverklaring, sprake zou kunnen zijn van medeplichtigheid als subsidiair onder feit 3 tenlastegelegd.
III.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat hij bij de onderhandelingen met [bedrijf 2] een bruto maandsalariseis van € 12.000,- neerlegde in verband met de financiering van de aankoop van een huis in Nederland. Dit betrof de woning in [adres 2] . Uit de verklaring van [medeverdachte 4] volgt dat de verdachte bij de onderhandelingen voor de functie van technisch directeur bij [bedrijf 2] voorstelde om het maandsalaris van € 7.000,- dat [bedrijf 2] bood, aan te vullen met een maandelijkse handgift uit verdachtes privévermogen van € 5.000,- tot het door [medeverdachte 1] gewenste bruto salaris van € 12.000,-. Tussen [bedrijf 2] en [medeverdachte 1] is vervolgens een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen met een bruto maandsalaris van € 7.000,-.
Het was volgens de verdachte ergens voor oktober 2015, in ieder geval voor na te melden mailtjes van [medeverdachte 5] aan [betrokkene 1] , dat [medeverdachte 1] de verdachte vroeg om hem te helpen met het verkrijgen van een hypotheek, waarop de verdachte [medeverdachte 1] hielp bij de financiering. Het was immers de verdachte die [medeverdachte 5] vroeg om te onderzoeken of [bedrijf 1] en/of de verdachte zou(den) kunnen helpen om de financiering van de woning in [adres 2] rond te krijgen. Daartoe heeft [medeverdachte 5] onder meer op 16 oktober 2015 een e-mailbericht gestuurd aan [betrokkene 1] met de inhoud dat een goede kennis van [verdachte] (
het hof begrijpt hier, hiervoor en hierna dat met ‘ [verdachte] ’ telkens wordt bedoeld: de verdachte) bezig was met de aankoop van een nieuwe woning in [adres 2] . In zijn e-mailbericht schreef [medeverdachte 5] dat een andere bank [medeverdachte 1] reeds zou hebben toegezegd de woning te willen financieren, maar dat het de bedoeling was om geen eigen geld in te brengen. In het e-mailbericht heeft [medeverdachte 5] [betrokkene 1] gevraagd of dit mogelijk zou zijn door middel van een borgstelling van de verdachte. Daarbij wilde [medeverdachte 5] ook vooral weten wat de kans was dat hij, althans [medeverdachte 1] zo begrijpt het hof, binnen twee maanden een financiering zou ontvangen.
Vijf dagen later, op 21 oktober 2015, heeft [medeverdachte 5] nogmaals een e-mailbericht verstuurd aan [betrokkene 1] . Daarin schreef [medeverdachte 5] over een woning in [adres 2] , die gekocht zou worden voor een bedrag van € 675.000,- door [medeverdachte 1] (
het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) de nieuwe technisch directeur bij [bedrijf 2] . De woning zou voor een bedrag van ongeveer € 100.000,- worden verbouwd en om die reden zou een financiering gewenst zijn van € 800.000,-. Verder gaf [medeverdachte 5] de informatie dat [medeverdachte 1] aanvankelijk
€ 144.000,- per jaar zou gaan verdienen, maar dat dit door omstandigheden € 84.000,- per jaar was geworden. [medeverdachte 5] schreef verder dat [verdachte] [medeverdachte 1] een bedrag zou schenken van in totaal € 108.000,-, door drie jaar lang maandelijks vanuit België een bedrag te schenken van € 3.000,-. [medeverdachte 5] sloot het mailbericht af met de vragen of bij die stand van zaken gesteld kon worden dat [medeverdachte 1] nu maandelijks (“ 3000 netto = “) € 5.000,- bruto en dus € 12.000,- bruto per maand zou verdienen en wat deze schenking zou betekenen voor het totaal van de aankoop en wat [medeverdachte 1] daarmee zou kunnen financieren.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte vóór medio oktober 2015 en in ieder geval ten tijde van de salarisonderhandelingen tussen [bedrijf 2] en [medeverdachte 1] bekend was met de financieringsbehoefte van [medeverdachte 1] voor een woning. Waar zelfs een eventuele borgstelling door verdachte voor die financiering de revue passeerde, was het uiteindelijk bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [medeverdachte 1] evident de intentie van verdachte om de maandelijks aan [medeverdachte 1] toegezegde bijdrage vorm te geven door middel van een maandelijkse handgift/schenking van € 5.000,-. Dat verklaart niet alleen [medeverdachte 4] , maar dat is precies hetgeen waarmee ook [medeverdachte 5] dan op zoek gaat naar de financiering.
De door [medeverdachte 5] ingeschakelde hypotheekadviseur van [medeverdachte 1] , te weten [betrokkene 1] , heeft bij gelegenheid van zijn verhoor bij de FIOD verklaard dat hij naar aanleiding van de e-mailberichten van [medeverdachte 5] telefonisch contact heeft opgenomen met [medeverdachte 5] en hem heeft verteld dat schenkingen niet meegenomen konden worden voor de berekening van de hypotheek van [medeverdachte 1] en dat hij uitsluitend rekening kon houden met inkomsten uit dienstverband. Blijkens de bewijsmiddelen heeft [medeverdachte 5] dit vervolgens teruggekoppeld aan de verdachte.
Het hof concludeert dat de verdachte eerst daarop heeft besloten dat er dan maar een arbeidsovereenkomst opgesteld moest worden tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte 1] . Deze was immers nodig om een financiering te verkrijgen. Vervolgens heeft de verdachte office manager [getuige 1] (
hof: [getuige 1]) opdracht gegeven om een arbeidsovereenkomst op te stellen.
In het procesdossier bevindt zich een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door verdachte, en [medeverdachte 1] , door beiden ondertekend op 20 november 2015. In deze overeenkomst staat opgetekend dat [medeverdachte 1] per 1 januari 2016 in dienst zal treden van [bedrijf 1] in de functie van [functie] . Blijkens de arbeidsovereenkomst zou [medeverdachte 1] een bruto maandsalaris gaan verdienen van
€ 5.000,- bij een arbeidsduur van gemiddeld 40 uren per week en zou het dienstverband duren tot 30 juni 2018. Vaststaat dat deze overeenkomst nimmer in werking is getreden (zie hierna).
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de – op basis van vorenbedoelde arbeidsovereenkomst – verstrekte werkgeversverklaring geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] en [bedrijf 1] (
lees: de verdachte)
nietde intentie hadden om eerder genoemde arbeidsovereenkomst per 1 januari 2016 in te laten gaan. Bijgevolg heeft de rechtbank de verdachte partieel vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, te weten van het eerste gedachtestreepje – kort gezegd – het valselijk opstellen van een werkgeversverklaring. Zoals hiervoor reeds overwogen, beschouwt het hof deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak en zal het hof de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in diens hoger beroep. Dit laat evenwel onverlet dat het hof, anders dan de rechtbank, op grond van de bewijsmiddelen, en hetgeen hierna nader zal worden overwogen, van oordeel is dat de verdachte ( [bedrijf 1] ) en [medeverdachte 1] nimmer de intentie hebben gehad dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk in dienst zou treden van [bedrijf 1] en daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt in de eerste plaats vast, zoals hiervoor reeds is geconcludeerd, dat tot het opmaken van een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte 1] pas opdracht is gegeven nadat, via [medeverdachte 5] en [betrokkene 1] , aan de verdachte kenbaar was geworden dat een maandelijkse handgift/schenking van € 5.000,- van de verdachte aan [medeverdachte 1] niet meegenomen kon worden in de financieringsaanvraag voor de hypotheek van [medeverdachte 1] .
Het hof overweegt voorts dat bovendien niet ter discussie staat dat die arbeidsovereenkomst nimmer in werking is getreden. Omtrent de reden daarvoor is door zowel de verdachte als [medeverdachte 1] wisselend alsook tegenstrijdig verklaard. Zonder uitputtend te zijn, wijst het hof op het volgende. De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor bij de FIOD verklaard dat zijn relatie met [medeverdachte 1] in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van de arbeidsovereenkomst is verslechterd. Daarbij zou een arbeidscontract met [medeverdachte 1] ten koste gaan van de winst van [bedrijf 1] en bovendien is hij zich gaan afvragen wat het eigenlijk zou toevoegen aan [bedrijf 1] . Eerst op dat moment zou de verdachte zijn gaan overwegen of hij de betaling aan [medeverdachte 1] niet in privé moest doen. De verdachte heeft vervolgens rond de kerst in december 2015 met [medeverdachte 1] afgesproken dat het niet via [bedrijf 1] zou gaan lopen, maar dat hij hem in privé een schenking zou geven. [medeverdachte 1] heeft daarentegen verklaard dat hij zich niet herkent in een verslechterde relatie en dat hij pas in februari/maart 2016 tegen de verdachte heeft gezegd dat de werkzaamheden voor [bedrijf 2] en [bedrijf 1] samen hem erg veel werden. Bovendien heeft hij betwist dat de verdachte tegen hem zou hebben gezegd dat de arbeidsovereenkomst niet door zou gaan. Niet alleen hebben de verdachte en [medeverdachte 1] anders verklaard over het al dan niet in werking zijn getreden van de arbeidsovereenkomst en vervolgens over de reden dat de arbeidsovereenkomst niet (langer) is doorgezet, maar uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat [medeverdachte 5] al in oktober 2015 bij [betrokkene 1] is gaan informeren naar de mogelijkheid van een schenking door de verdachte aan [medeverdachte 1] , waarbij concreet werd gesproken over het schenken van € 3.000,- netto per maand en of je dan zou kunnen stellen dat € 3.000,- netto overeenstemt met € 5.000,- bruto. Dit laat zich niet rijmen met de door de verdachte genoemde datum/periode van december/kerst 2015 dat hij pas overwoog op het schenken over te gaan.
Voorts springen bij die arbeidsovereenkomst nog een aantal bijzonderheden in het oog. Zo zou het een fulltimedienstverband gaan betreffen bij [bedrijf 1] , terwijl [medeverdachte 1] reeds fulltime in dienst zou treden van [bedrijf 2] . Dat [medeverdachte 1] fulltime in dienst zou treden bij [bedrijf 1] , was niet bij [bedrijf 2] bekend en de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] stond geen nevenwerkzaamheden toe. Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] , als office manager onder meer verantwoordelijk voor de salarisverwerking, het opstellen van arbeidscontracten en overige personeelsaangelegenheden, volgt dat zij de arbeidsovereenkomst met [medeverdachte 1] weliswaar op instructie van de verdachte heeft opgemaakt, doch dat zij daarvan nooit een ondertekend exemplaar heeft gezien. Het ondertekende exemplaar heeft de getuige bij haar verhoor bij de FIOD pas voor het eerst gezien. De getuige heeft van de verdachte verder nooit bericht gehad om met betrekking tot [medeverdachte 1] iets door te geven aan de loonadministratie, noch andere stukken of formulieren ten behoeve van diens dienstverband op hoeven maken. De arbeidsovereenkomst is nimmer aan de administratie aangeboden ter verdere verwerking, waarbij de in de arbeidsovereenkomst genoemde functie van ‘ [functie] ’ haar overigens niet bekend was. Volgens de getuige is ook nooit salaris aan [medeverdachte 1] uitbetaald, hetgeen haar bekend had moeten zijn als [medeverdachte 1] daadwerkelijk bij [bedrijf 1] in dienst zou zijn getreden. De salarisspecificatie op naam van [medeverdachte 1] is de getuige evenmin bekend. Zij heeft nimmer opdracht gekregen om het salaris van [medeverdachte 1] te laten verwerken bij [bedrijf 4] , het loonadministratiebedrijf van [bedrijf 1] . Evenmin heeft de getuige de salarisstrook op naam van [medeverdachte 1] gezien in de salarisadministratie van [bedrijf 1] .
Getuige [getuige 2] , werkzaam bij [bedrijf 4] , heeft in dit verband verklaard dat de desbetreffende loonstrook niet voorkomt in hun systeem. Het bedrijf heeft nooit enige loonverwerking uitgevoerd op naam van [medeverdachte 1] . Sterker nog, de naam van [medeverdachte 1] komt in het geheel niet voor in hun bedrijfssysteem.
In navolging van het oordeel dat de verdachte en [medeverdachte 1] nimmer de intentie hebben gehad om [medeverdachte 1] op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst te laten treden van [bedrijf 1] , stelt het hof op grond het voorgaande en hetgeen hierna zal worden overwogen voorts vast dat de in de bewezenverklaring vermelde, opgemaakte werkgeversverklaring en salarisspecificatie, die ten behoeve van de hypotheekaanvraag van [medeverdachte 1] en zijn vrouw bij de [bank 2] zijn ingediend, valselijk zijn opgemaakt en aldus falsificaties betreffen.
De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – in dit verband aangevoerd dat de werkgeversverklaring niet valselijk is opgemaakt omdat de verdachte en [medeverdachte 1] aanvankelijk de intentie hadden dat [medeverdachte 1] in dienst zou treden bij [bedrijf 1] . Op grond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen verwerpt het hof dit verweer. In aanvulling daarop overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de werkgeversverklaring op 28 januari 2016 door [medeverdachte 5] is verzonden aan [betrokkene 1] . De arbeidsovereenkomst zou evenwel per 1 januari 2016 in werking treden. De door de verdachte ondertekende werkgeversverklaring, die op verzoek van de verdachte door [medeverdachte 5] conform de arbeidsovereenkomst van [medeverdachte 1] is opgemaakt, dateert echter van 20 november 2015. Reeds deze antidatering brengt met zich mee dat sprake is van een valselijk opgemaakt stuk. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [medeverdachte 5] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft verklaard dat hij de werkgeversverklaring heeft ingevuld aan de hand van informatie die hij had verkregen van [getuige 1] . Echter, zoals hiervoor reeds overwogen was zij niet bekend met de werkgeversverklaring, noch heeft zij in dat verband nog iets vernomen van de arbeidsovereenkomst die zij voor de verdachte had opgesteld.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat ook de salarisspecificatie niet valselijk is opgemaakt, dat dit louter een pro forma loonstrook betrof die ertoe diende om een bruto-netto berekening te maken, teneinde de loonkosten voor de verdachte inzichtelijk te maken. Het hof verwerpt dit verweer op de gronden als ook verwoord in het requisitoir van de advocaat-generaal. In navolging daarop overweegt het hof dat de verdachte bij de FIOD heeft verklaard dat hij de desbetreffende salarisspecificatie herkent als zijnde een salarisspecificatie zoals andere medewerkers van [bedrijf 1] die ontvingen, doch dat hij de inhoud van die specifieke salarisspecificatie niet kent. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 mei 2023 heeft de verdachte anders verklaard, namelijk dat hij [getuige 1] opdracht heeft gegeven om de desbetreffende salarisstrook te maken, zulks om erachter te komen hoeveel hij netto moest betalen. Dit verklaart volgens de verdachte waarom een salarisstrook als format is gebruikt. De verdachte wist wel ongeveer hoeveel hij moest betalen, maar hij wilde dit zeker weten. Door dit via het format uit te laten rekenen, wist hij precies wat hij netto kwijt zou zijn. Het hof acht die verklaring ongeloofwaardig. [getuige 1] heeft als getuige [getuige 1] verklaard dat zij deze salarisspecificatie in het geheel niet kent, nooit opdracht tot het opmaken hiervan heeft gekregen en zij hierover vragen zou hebben gesteld als deze salarisstrook in de administratie zou zijn opgenomen. Daarbij komt dat het format van de salarisspecificatie niet strookt met de andere salarisspecificaties voor wat betreft de bedrijfsnaam: [bedrijf 1] in plaats van [bedrijf 1] . Voorstelbaar is nog dat voor een pro forma berekening een willekeurige loonstrook als format zou kunnen dienen. Een dergelijke berekening dient een cijfermatig doel en vergt louter het invullen van getallen zoals het inkomen, de arbeidsduur en de leeftijd. Het doel van het wijzigen van de naam van de werknemer en die van de werkgever ontgaat het hof evenwel volledig. Het hof acht het met de advocaat-generaal dan ook volstrekt ongeloofwaardig dat voor louter het pro forma berekenen van een bruto-netto verschil andere personalia in het format zijn ingevuld en dat ook de bedrijfsnaam van [bedrijf 1] opnieuw en bovendien fout gespeld is ingevuld.
Al hetgeen door de verdachte en de getuige [medeverdachte 5] ten overstaan van het hof is verklaard ter onderbouwing van hun lezing van de feiten dan wel ter staving van hun beider stelling dat de arbeidsovereenkomst, de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie wel degelijk zijn opgemaakt omdat er sprake was van een dienstverband tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte 1] , althans dat daartoe in ieder geval de intentie heeft bestaan ten tijde van het opstellen van die geschriften en deze geschriften de werkelijk weerspiegelden, schuift het hof – in het bijzonder in aanmerking genomen dat een en ander in strijd is met hun eerdere verklaringen alsook de inhoud van de overige bewijsmiddelen – als ongeloofwaardig terzijde en verwijst het hof naar het rijk der fabelen.
Het hof komt op grond van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep tot het oordeel dat de vurige wens van de verdachte om [medeverdachte 1] bij [bedrijf 2] te betrekken enerzijds en de wens van [medeverdachte 1] om een totaal salaris te ontvangen van € 12.000,- ter verkrijging van een hypotheek van € 800.000,- ten behoeve van de aankoop van zijn droomhuis anderzijds, ertoe heeft geleid dat de verdachte bereid was door middel van een handgift/schenking het verschil van € 5.000,- tussen het salaris van [bedrijf 2] van € 7.000,- en de gewenste € 12.000,- maandelijks te overbruggen. Echter, toen eenmaal bleek dat die maandelijkse handgift/schenking van € 5.000,- door de verdachte niet kon worden meegenomen in de financieringsaanvraag voor die hypotheek, doch uitsluitend inkomsten uit dienstverband, is door de verdachte samen met [medeverdachte 1] gekozen voor een fictief dienstverband met [bedrijf 1] . Op basis van dat fictieve dienstverband zijn vervolgens evenzo valselijk een werkgeversverklaring en salarisspecificatie opgemaakt, beide nodig voor de financieringsaanvraag. Het kan niet anders dan dat [medeverdachte 5] van dit alles op de hoogte was, want hij werd nauw bij deze activiteiten door de verdachte betrokken en voerde diens opdrachten uit. [medeverdachte 5] moest het ten slotte regelen. Illustratief in dat verband acht het hof verdachtes eigen verklaring, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 8 mei 2023: “Mijn enige belang was dat [medeverdachte 1] technisch directeur werd bij [bedrijf 2] ”.
Dat het [medeverdachte 1] en – in het verlengde daarvan – de verdachte steeds te doen was om de financiering van de hypotheek voor de woning van [medeverdachte 1] in [adres 2] te realiseren, volgt voorts uit het feit dat, naast het opmaken en het gebruik maken van de valse/vervalste stukken, ook aan de andere door de [bank 2] gestelde vereisten voor het verkrijgen van een hypotheek door [medeverdachte 1] werd voldaan. Immers volgt uit de bewijsmiddelen dat voor de hypotheekaanvraag van [medeverdachte 1] de [bank 2] over een koopovereenkomst diende beschikken ter zake van de verkoop van de vorige koopwoning van [medeverdachte 1] aan [adres 4] , omdat anders de hypotheek – gelet op dubbele lasten – nooit verstrekt had kunnen worden. De verdachte heeft ook dit probleem voor [medeverdachte 1] opgelost door samen met [medeverdachte 1] een koopovereenkomst te tekenen voor de aankoop van de desbetreffende woning voor een bedrag van € 217.000,-, zijnde precies het benodigde bedrag om de resterende op de woning rustende hypotheek af te lossen. De levering van de woning aan de verdachte zou plaatsvinden op 1 september 2016, maar niet alleen is de levering zonder tegenover de verdachte het boetebeding in te roepen uitgebleven, ook is de woning nadien aan een derde verkocht voor een lager bedrag, te weten € 199.000,-. De aankoop van die woning betrof een zodanige gang van zaken die zelfs [medeverdachte 5] niet kon verklaren. Naar het oordeel van het hof een fictieve aankoop wederom als onderdeel van de door de verdachte en [medeverdachte 1] bedachte constructie om de hypotheek voor [medeverdachte 1] te realiseren.
Tevens blijkt uit de bewijsmiddelen dat op 17 december 2015 een bedrag van € 100.000,- vanaf de rekening van [stichting] is gestort op de [bank 1] -rekening van [medeverdachte 1] en zijn vrouw. Hierbij was vermeld de omschrijving "conf.afspraak [verdachte] ". [medeverdachte 1] heeft toen een saldo overzicht aangemaakt van zijn betaal- en daaraan gekoppelde spaarrekening met daarop een vermogen van ruim € 100.000,- (€ 100.406,37). Diezelfde dag nog en de volgende dag werd in totaal € 99.900,- afgeschreven naar [stichting] en enkele dagen later nogmaals een bedrag van € 100,-. De verdachte was ervan op de hoogte dat [medeverdachte 1] een saldo overzicht nodig had om aan de voorwaarden voor zijn hypotheekaanvraag te voldoen. Aldus hebben [medeverdachte 1] en de verdachte, wederom met het oog op het verkrijgen van de hypotheek door [medeverdachte 1] , de [bank 2] willen (doen) voorspiegelen dat [medeverdachte 1] over voldoende eigen vermogen beschikte, hetgeen eveneens een van de door de [bank 2] gestelde voorwaarden/eisen was voor het verkrijgen van een hypotheek.
Het hof gaat er in weerwil van het ter zake gevoerde verweer vanuit dat de storting van € 100.000,- in ieder geval op instructie van dan wel door de verdachte zelf heeft plaatsgevonden. De verdachte had hier wel degelijk weet van. Dat de verdachte hier geen weet van zou hebben gehad, dan wel dat [medeverdachte 5] zulks uit eigener beweging zou hebben gedaan, wordt in de eerste plaats weersproken door de inhoud van de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 1] heeft immers gedetailleerd verklaard dat hij dit met de verdachte heeft besproken en dat de verdachte bereid was om een bedrag van € 100.000,- naar zijn rekening over te maken, zodat hij op die manier een saldo van ongeveer € 100.000,- kon aantonen aan de bank. Met de verdachte heeft [medeverdachte 1] afgesproken om het bedrag binnen een aantal dagen terug te storten, hetgeen ook is gebeurd. [medeverdachte 5] heeft bij de FIOD verklaard dat voor zover hij het zich kan herinneren, hij het echt niet heeft gedaan. Verder sloot [medeverdachte 5] zijn FIOD-verhoor af met de mededeling dat hij het van belang vond om te zeggen dat hij alles in opdracht van de verdachte heeft gedaan. Ter zitting in hoger beroep verklaarde de inmiddels onherroepelijk vrijgesproken [medeverdachte 5] als getuige dat hij het wel had gedaan; hij had die € 100.000,- overgemaakt naar [medeverdachte 1] , maar had de verdachte niet om diens toestemming gevraagd. Wat daarvan ook zij, volgens de verdachte konden maar een beperkt aantal medewerkers van [bedrijf 1] , te weten [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [getuige 1] en de verdachte zelf, geld van [stichting] overmaken, maar niet zonder een paraaf van de verdachte. Het ligt aldus voor de hand dat het óf de verdachte of [medeverdachte 5] is geweest, nu voor een van de anderen geen enkel aanknopingspunt in het dossier wordt gegeven. Indien het niet de verdachte maar [medeverdachte 5] is geweest, kan naar het oordeel van het hof de omschrijving bij de overschrijving evenwel niet anders worden geïnterpreteerd dan dat deze plaatsvond conform de afspraak met verdachte en daarmee in opdracht van de verdachte. Precies zoals [medeverdachte 5] altijd handelde, zoals hij herhaalde malen expliciet bij de FIOD heeft verklaard. Een en ander is bovendien volledig in lijn met het helpen van [medeverdachte 1] door de verdachte bij het regelen van de financiering voor de hypotheek van diens woning in [adres 2] . Ook daarbij was [medeverdachte 5] vanaf het begin door de verdachte betrokken. Het hof merkt ten slotte in dit verband nog op dat het hof het buitengewoon ongeloofwaardig acht dat [medeverdachte 5] een dergelijk groot bedrag zonder opdracht, laat staan zonder instemming en medeweten van de verdachte, eigener beweging en daartoe overreed door [medeverdachte 1] , op rekening van [medeverdachte 1] zou overboeken. Dat [medeverdachte 5] zulks heeft verklaard onder ede, maakt zijn verklaring niet minder ongeloofwaardig, nu het er alle schijn van heeft dat hiermee een uiterste poging lijkt te zijn gedaan om de verdachte uit de wind te houden. Die poging is niet geslaagd. Het was de verdachte die [medeverdachte 1] had toegezegd hem te voorzien van een bewijs van eigen middelen en of de verdachte zelf het geld heeft overgeboekt of dat de verdachte dat heeft laten doen door neef [medeverdachte 5] , maakt voor het verwijt aan verdachtes adres geen verschil. De vlieger van ik wist nergens van, gaat gelet op al het hiervoor overwogene niet op.
In dit verband is door de verdediging overigens aangevoerd dat het saldo-overzicht van de bankrekening van [medeverdachte 1] niet valselijk is opgemaakt omdat het saldo-overzicht een feitelijke weergave was van het saldo op de bankrekening van [medeverdachte 1] op dat moment.
Ter beoordeling van het verweer stelt het hof het volgende voorop.
Hoewel de raadsman terecht opmerkt dat het saldo op het overzicht overeenstemde met het werkelijke saldo op de rekening, gaat hij daarmee eraan voorbij dat het valselijk opmaken van een geschrift kan worden onderscheiden in twee soorten valsheid, te weten intellectuele en materiële valsheid. Onder intellectuele valsheid verstaat het hof het opmaken van een geschrift dat (inhoudelijk) niet de waarheid bevat. Met materiële valsheid wordt gedoeld op het onbevoegd opmaken van een geschrift, hetgeen vooral geschiedt middels het zetten van een valse handtekening. Met de raadsman concludeert het hof dat van een materiële valsheid hier geen sprake is. Anders oordeelt het hof evenwel ter zake van de intellectuele valsheid.
Van een intellectuele valsheid is sprake indien in de inhoud van het geschrift vermeldingen worden opgenomen of nagelaten (omissie), waardoor de inhoud van het geschrift niet meer met de waarheid strookt. De lezer van het geschrift krijgt verkeerde informatie over de werkelijkheid, wat ertoe leidt dat het vertrouwen in de waarachtigheid van het geschrift wordt geschonden. De waarheid wordt als het ware vermomd en het hof dient in dit verband na te gaan of de waarheidsvermomming, hier een nadeel kon veroorzaken dan wel een voordeel dat men niet zou hebben verkregen zonder de valsheid.
In het licht van bovenstaande vooropstelling overweegt het hof als volgt.
Met het tijdelijk overschrijven van het geldbedrag van € 100.000,- was het de bedoeling van [medeverdachte 1] om na de overschrijving, blijkens het saldo-overzicht, een eigen vermogen voor te wenden van € 100.000,-. Aldus is sprake van het valselijk opmaken van het saldo-overzicht, meer specifiek van intellectuele valsheid. [medeverdachte 1] heeft hiermee immers door overlegging aan de [bank 2] het willen doen voorkomen alsof hij eigen vermogen had van meer dan € 100.000,-, terwijl dit geldbedrag € 100.000,- in feite toebehoorde aan [stichting] en louter ter ‘misleiding’ voor korte tijd aan [medeverdachte 1] ter beschikking was gesteld. Naar het oordeel van het hof hebben zowel [medeverdachte 1] als de verdachte opzet gehad op het valselijk opmaken van het saldo-overzicht, nu [medeverdachte 1] aan de verdachte heeft gevraagd om het geldbedrag van € 100.000,- op diens rekening te storten, zodat [medeverdachte 1] een saldo-overzicht kon verkrijgen, met daarop een vermogen van meer dan € 100.000,-, welk overzicht hij nodig had om aan de voorwaarden te voldoen voor de financiering van diens woning in [adres 2] . Derhalve heeft [medeverdachte 1] diens financiële status valselijk opgemaakt dan wel op laten maken. Hierbij had [medeverdachte 1] bovendien het oogmerk op het gebruik van het vervalste geschrift, nu hij dit saldo-overzicht wilde gebruiken voor het bewijs van eigen vermogen van meer dan € 100.000,-, waarbij het hof opmerkt dat dit stuk daartoe ook feitelijk is aangewend.
Dat het saldo-overzicht dateert van 17 december 2015 en aanvankelijk door [medeverdachte 1] is aangemaakt om te worden verstrekt in het kader van een andere (eerdere) hypotheekaanvraag bij de [bank 3] , doet aan het voorgaande niet af. Uit de bewijsmiddelen en het bovenstaande volgt immers dat de verdachte met het (laten) overboeken van € 100.000,- van de rekening van [stichting] naar de bankrekening van [medeverdachte 1] het opzet had om [medeverdachte 1] behulpzaam te zijn bij het rondkrijgen van een hypotheek voor [medeverdachte 1] voor de aanschaf van de woning en het daarmee voldoen aan de vereisten van de bank. Dat de [bank 2] uiteindelijk niet financieel is benadeeld, zoals nog ten verwere is aangevoerd, doet evenmin af aan het vorenstaande, nu een mogelijk of eventueel nadeel ten gevolge van de valsheid volstaat en bovendien [medeverdachte 1] het voordeel van hypotheekverstrekking heeft genoten, wat hij mogelijk zonder dit vermogen niet zou hebben genoten.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich telkens als medepleger schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – valsheid in geschrifte, door het opmaken van valse/vervalste stukken (feit 1), het gebruik maken van die stukken, door het indienen daarvan bij de [bank 2] (feit 2) en oplichting van de [bank 2] , doordat die hierdoor is bewogen tot het verstrekken van een hypotheek aan [medeverdachte 1] (feit 3 primair). Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat bij alle bewezenverklaarde feiten telkens sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een of meer medeverdachte(n). Verdachtes bijdrage was bovendien van voldoende gewicht om te kunnen spreken van het telkens medeplegen. De verdachte was van het meet af aan op de hoogte van en betrokken bij de hypotheekaanvraag van [medeverdachte 1] en hij wist van diens wens om de woning in [adres 2] te kopen, en het lag in verdachtes hand om [medeverdachte 1] hierbij behulpzaam te zijn. Het is de verdachte geweest die aanvankelijk de constructie van een schenking heeft bedacht, om vervolgens, toen bleek dat die constructie niet mogelijk bleek, uit te komen bij een fictief dienstverband. In dat verband is op instructie van de verdachte een arbeidsovereenkomst voor [medeverdachte 1] bij verdachtes bedrijf opgesteld, waarvan moet worden vastgesteld dat die nimmer de werkelijkheid heeft weerspiegeld, op grond waarvan nadien een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie zijn opgesteld. Het was voorts van meet af aan zonneklaar dat deze constructie en deze stukken dienden voor de onderbouwing van een hypotheekaanvraag en dat deze stukken door [medeverdachte 1] via [betrokkene 1] Financiële Diensten zouden worden aangeboden aan de [bank 2] , zulks ter verkrijging van de hypotheek. Het verkrijgen van die hypotheek was het uiteindelijke doel dat door [medeverdachte 1] en de verdachte in gezamenlijkheid is nagestreefd en het daartoe aanbieden van al die stukken vormde dan ook het sluitstuk van de door de verdachte en [medeverdachte 1] bedachte constructie. Derhalve acht het hof medeplegen ter zake van feit 3 primair bewezen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen bezien in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte aldus strafrechtelijk verwijtbaar heeft bijgedragen aan de onderbouwing van de hypotheekaanvraag van [medeverdachte 1] en zijn vrouw door zich schuldig te maken aan de drie bewezenverklaarde delicten.
De verweren falen in al hun onderdelen.
Voorwaardelijk verzoek horen [medeverdachte 1] als getuige
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om [medeverdachte 1] als getuige te horen indien het hof – kort gezegd – twijfelt aan de door de verdediging geschetste gang van zaken omtrent het overboeken van de € 100.000,- op de bankrekening van [medeverdachte 1] . De verdediging beroept zich daarbij op de verklaring van de verdachte bij de FIOD, de onder ede ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van getuige [medeverdachte 5] en de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 1] , die via diens advocaat, ter terechtzitting van het hof d.d. 8 mei 2023 door de verdediging aan het hof is overgelegd. Die verklaring komt er in de kern op neer dat de verdachte geen inhoudelijk contact heeft gehad met [medeverdachte 1] over diens hypotheekaanvraag. De verdachte had daarin geen bemoeienis. Het contact daaromtrent liep via [medeverdachte 5] en ook het gesprek over de € 100.000,- heeft met [medeverdachte 5] plaatsgevonden.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft het hof, op grond van de bewijsmiddelen, omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de hypotheekaanvraag onder meer vastgesteld dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een arbeidsovereenkomst, de werkgeversverklaring van [medeverdachte 1] heeft ondertekend, een koopovereenkomst ter zake van de aankoop van de vorige woning van [medeverdachte 1] heeft ondertekend en minst genomen opdracht heeft gegeven om het geldbedrag van € 100.000,- van verdachtes Stichting over te boeken naar de bankrekening van [medeverdachte 1] en zijn vrouw. Hieruit volgt niet alleen dat het hof de verklaring van de verdachte en getuige [medeverdachte 5] niet gelooft maar evenzeer dat het hof de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 1] niet volgt en ongeloofwaardig acht. Die schriftelijke verklaring is niet louter in strijd met [medeverdachte 1] eerdere gedetailleerde verklaringen, maar ook met de overige bewijsmiddelen. Het hof gaat uit van de eerdere verklaringen van [medeverdachte 1] , voor zover die tot het bewijs zijn gebezigd en schuift de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 1] daarmee terzijde. Dit betekent dat er bij het hof geen twijfel bestaat omtrent de werkelijke gang van zaken als hiervoor uiteengezet en bij die stand van zaken ontbreekt de noodzaak tot het verzochte verhoor, zodat het voorwaardelijke verzoek wordt afgewezen. Overigens heeft het hof hierbij in aanmerking genomen dat de verdachte belastende verklaringen van [medeverdachte 1] naar het oordeel van het hof in voldoende mate steun vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Aldus is het hof van oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte 1] niet kunnen worden aangemerkt als ‘sole or decisive’ verklaringen in de betekenis die het EHRM daaraan toekent.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd: