5.2.De man komt hiertegen in hoger beroep met zes grieven. Deze houden, kort gezegd, in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
- dat geen sprake is van een opzettelijke verzwijging door de vrouw van de ABN AMRO rekening in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW, omdat die rekening alleen is gebruikt om de slotuitkering naartoe over te maken en deze al was verdeeld zonder verrekening. (grief I)
- dat geen sprake is van een ‘onverdeeld boedelbestanddeel’, maar van een reeds verdeelde slotuitkering, zodat geen sprake is van verzwijging (grief II).
- dat tussen partijen niets hoeft te worden verdeeld, als op de ABN AMRO rekening in de periode 30 december 2020 tot en met 7 juli 2021 alleen gelden zijn bijgeboekt afkomstig van de ING rekening voor een bedrag niet hoger dan de slotuitkering (grief III).
- dat de man geen recht meer heeft op inlichtingen van de vrouw over de rekeningen waarop de voorschotten zijn betaald (vordering 4-c bij oorspronkelijke dagvaarding) (r.o.v. 4.7.2 vonnis 7 juni 2023) (grief IV).
- dat de man verder ook geen recht heeft op inlichtingen, noch op het verloop van de ING rekening noch op een algemeen overzicht van alle bankrekeningen op naam van de vrouw (grief V).
- dat de man wordt veroordeeld in de proceskosten (grief VI).
Het hof zal deze grieven, waar mogelijk gelijktijdig, beoordelen.
5.3.1.De
manlicht de grieven I, II en III als volgt toe.
Verzwijging is verzwijging. Niet relevant is waarvoor de vrouw de betreffende rekening gebruikt. De vrouw had deze rekening moeten vermelden in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Toen de man pas achteraf kennis kreeg van deze rekening, is bij hem de vraag gerezen of er nog andere rekeningen zijn. De vrouw zwijgt daarover. Artikel 3:194 lid 2 BW ziet bovendien ook op verborgen houden van een vermogensbestanddeel. Daarvan is hier sprake. De vrouw is pas tot inkeer gekomen nadat de man haar heeft aangesproken. Dat is te laat.
Met de redenering (r.o.v. 4.3) dat de ABN AMRO rekening van de vrouw alleen is gebruikt om de slotuitkering naartoe over te maken, miskent de rechtbank dat de uitkering is binnengekomen op een andere rekening. Onduidelijk blijft welke rekening of rekeningen dat waren en ook wat het saldo daarvan was in de periode vóór 7 juli 2021, toen de ING rekening van de vrouw op € 0,-- stond. De slotuitkering is geen geoormerkt verdeeld geld. De rekening van de vrouw is pas op 30 december 2020 geopend en pas vanaf die datum heeft de vrouw op die rekening geld overgemaakt.
De slotuitkering is eerder door de vrouw ontvangen en verdisconteerd in de verdeling van de bankrekeningen, maar het saldo op de ABN AMRO rekening niet. Dat was nog aanwezig en is verzwegen.
De rechtbank miskent dat mogelijk is en blijft en dat waarschijnlijk is, dat op de ING rekening van de vrouw of op mogelijk andere rekeningen van de vrouw veel meer geld heeft gestaan dan de slotuitkering van € 192.500,--. Zij heeft slechts € 129.363,21 overgemaakt naar de ABN AMRO rekening en nergens uit blijkt dat dit geld van de slotuitkering was. De vraag is ook waar het resterende bedrag van € 63.136,79 is gebleven. Dat de vrouw hiervan in negen maanden heeft geleefd is onwaarschijnlijk gelet op de wijze waarop partijen leefden en de UWV-uitkering van de vrouw. De vrouw heeft bovendien met de overmaking van een bedrag van € 5.363,-- op 25 februari 2021 van de ING naar de ABN AMRO rekening ervoor gezorgd dat het saldo van de rekening uiteindelijk op € 0,-- uitkwam.
5.3.2.De
vrouwweerspreekt de verzwijging / het verborgen houden van de ABN AMRO rekening en het daarop aanwezige saldo (randnummer 39 memorie van antwoord (mva)) in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. De man wist althans kon weten dat de vrouw nog een bankrekening had waarnaar zij de slotuitkering heeft overgemaakt. Het geld stond niet op de rekeningen die verdeeld werden (zie artikel 2.10 van het convenant). Waar was het bedrag anders? Bovendien hebben partijen tijdens mediation besproken dat de vrouw het bedrag mocht overmaken naar een andere/eigen rekening. Pas toen heeft zij een nieuwe rekening geopend. Het bedrag was aan haar verknocht en hoorde niet tot de huwelijksgemeenschap. Mogelijk dacht de mediator (niet- advocaat) daarom dat dit niet in het convenant hoefde te worden opgenomen, omdat het om privévermogen ging. De vrouw heeft de mediator en de man op de hoogte gesteld dat zij een nieuwe rekening zou openen om daarnaar de slotuitkering over te maken (randnummer 36 mva) en dat zij haar oude ING rekening niet meer gebruikte. De vrouw was bang dat de man daarin (weer) inzage zou kunnen krijgen. (De man had zich in een eerder stadium toegang verschaft door een nieuwe pas hiervan aan te vragen en in te loggen). De vrouw weerspreekt ook dat opzet in het spel was (randnummer 36 mva). Zij voert verder aan dat de bankrekening zelf geen waarde heeft, maar een verhouding is tussen haar en de bank. Het saldo op de rekening is een nooit verzwegen goed dat verknocht was aan haar.
De vrouw heeft de man bericht op welke rekening de slotuitkering is binnengekomen en afschriften van de rekening waaruit dit kan worden opgemaakt toegezonden. De verknochte slotuitkering is op de ING rekening van de vrouw ontvangen. Deze rekening kwam iedere maand nagenoeg op nihil. Dat volgt ook uit de bankafschriften die de vrouw aan de man heeft doen toekomen. (prod. 2 conclusie van antwoord). Het geld op de ABN AMRO rekening kan feitelijk ook nergens anders vandaan komen. De vrouw hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over uitgaven uit haar privévermogen / over de € 60.000,--. De man onderbouwt niet waarom hij denkt dat de vrouw nog een andere rekening had dan die bij de ABN AMRO. Dit blijkt ook nergens uit. Partijen woonden toen de vrouw de slotuitkering kreeg apart en zij kreeg geen enkele bijdrage van de man. Zij heeft dit gedeelte van de slotuitkering gebruikt voor haar kosten van levensonderhoud, de aankoop van nieuwe zaken, onderdak en verder. Het is een aanzienlijk bedrag maar wel passend binnen haar uitgavenpatroon. Partijen waren niet welvarend en de vrouw had, naast het restant van de slotuitkering geen spaargeld.
5.3.3.Het hof overweegt als volgt.
Het betoog van de man is in de kern dat de vrouw een rekening op haar naam heeft geopend bij de ABN AMRO en dat deze niet is meegenomen in het convenant, zodat de vrouw het saldo daarop wegens verzwijging/verborgen houden aan hem verbeurt (art. 3:194 lid 2 BW).
Artikel 3:194 lid 2 houdt in dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt zijn aandeel in de goederen verbeurt aan de deelgenoten. Het beroep van de man op toepassing van deze sanctie brengt mee dat hij de stelplicht en bewijslast heeft voor de redengevende feiten en omstandigheden daarvoor en in ieder geval voor het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed en het (opzettelijk) verzwijgen, kwijtmaken of verborgen houden van dat goed.
Tussen partijen staat vast (zie artikel 2.14.3 van het convenant) dat de slotuitkering van € 192.500,-- aan de vrouw is verknocht en om die reden niet voor verrekening in aanmerking komt. Dit betekent dat dit bedrag niet tot de huwelijksgemeenschap behoort (art. 1:94 lid 3 BW (oud). Vast staat verder (zie de bankafschriften van de ING rekening overgelegd als prod. 7 bij de dagvaarding en prod. 2 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg) dat de slotuitkering van € 192.500,-- op 5 oktober 2020 op de ING rekening van de vrouw is bijgeschreven. De vrouw heeft vervolgens op 30 december 2020 op haar naam een rekening geopend bij de ABN AMRO met, naar zij aanvoert de bedoeling, daarop een deel van de slotuitkering over te maken. Beide rekeningen betreffen betaalrekeningen, zogenoemde rekening-courantverhoudingen met de bank of anders gezegd verbintenisrechtelijke relaties tussen de rekeninghouder en de bank. In beginsel is de enkele tenaamstelling van een rekening niet bepalend voor wie gerechtigd is tot het saldo daarop. Met die tenaamstelling wordt aangegeven wie in beginsel bevoegd is over een creditsaldo bij een bank te beschikken (en wie de bank kan aanspreken ingeval van een debetsaldo). Zowel de rekening bij de ING als die bij de ABN AMRO stonden op naam van de vrouw, zodat zij bevoegd was hierover te beschikken (art. 1:97 BW) en daaraan een bestemming te geven.
Dat de huwelijksgemeenschap van partijen nog bestond toen de vrouw de rekening bij de ABN AMRO opende, betekent echter niet zonder meer dat het saldo daarop tot de huwelijksgemeenschap van partijen hoorde en dat de man aanspraak kon/kan maken op verdeling van het saldo daarop. Het gaat er in dit geval om of het saldo op de ABN AMRO rekening is ontstaan uit de slotuitkering en dus (gelet op voornoemde afspraken in het echtscheidingsconvenant) aan de vrouw is verknocht en als privévermogen van de vrouw moet worden aangemerkt.
Volgens de vrouw heeft zij met medeweten van de man en de mediator een gedeelte van de slotuitkering ten bedrage € 129.363,21 overgemaakt van haar ING rekening naar de door haar geopende ABN AMRO rekening. De vrouw heeft aangevoerd dat zij geen spaargeld had en dat haar ING rekening iedere maand nagenoeg op nihil kwam, onder verwijzing naar de overlegde bankafschriften van de ING rekening. De stelling van de man dat op de ING rekening van de vrouw - mogelijk - ook al andere gelden stonden is in dat licht onvoldoende, omdat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Uit de bankafschriften van de ING rekening blijkt dat in de periode 1 juni 2019 tot en met 3 maart 2021 in totaal een bedrag van € 213.355,42 is gestort en opgenomen, waaronder de slotuitkering van € 192.500,--.
Het hof volgt het standpunt van de man, dat geen sprake is van ‘geoormerkt’ geld, niet. Al in de stelling van de vrouw dat zij de ABN AMRO rekening heeft geopend om daarop de
slotuitkeringover te maken ligt het tegendeel besloten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bedrag dat de vrouw naar de ABN AMRO rekening heeft overgemaakt substantieel lager is dan de verknochte slotuitkering zelf en dat de overmaking is geschied binnen een kort tijdsbestek van enkele maanden. Al hetgeen de man in dit kader verder heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De slotsom is dat de man tegenover het verweer van de vrouw niet aan zijn stelplicht heeft voldaan voor toepassing van de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW en in het bijzonder niet voor het bestaan van een gemeenschapsgoed en de vereiste opzet tot verzwijging / verborgen houden van dat goed (vgl. Parl. Gesch. Boek 3 ( Inv. 3, 5 en 6) p. 1307).
De man heeft nog aangeboden al zijn stellingen te bewijzen door middel van getuigen. Daargelaten dat de man te weinig heeft gesteld om te worden toegelaten tot bewijslevering, is zijn bewijsaanbod ook nog onvoldoende concreet en specifiek. De man zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.
5.4.1.De
manlicht zijn grieven IV en V – samengevat – als volgt toe.
De rechtbank motiveert de afwijzing van zijn vordering tot inlichtingen op grond van de tussen partijen in het convenant overeengekomen finale kwijting. De rechtbank miskent daarmee dat de inlichtingenverplichting ex artikel 1:83 BW ook ziet op het verschaffen van inlichtingen over de huwelijkse periode na echtscheiding. De finale kwijting impliceert niet dat als een nieuwe bankrekening blijkt, die eerder verzwegen was, de man geen inlichtingen kan verzoeken over de geldstroom.
Van de letselschade uitkering van in totaal € 300.000,-- of de slotuitkering van € 192.500,-- minus € 129.363,21 zijn € 170.000,-- of subsidiair € 63.000,-- niet naar de ABN AMRO rekening overgemaakt, maar verdwenen. Dat de man inlichtingen wenst over ‘verdwenen’ geld, is zijn goed recht. De vrouw heeft hiervoor geen plausibele verklaring gegeven. Dat geld kan alleen naar een andere nog steeds onbekende rekening zijn overgemaakt of contant zijn opgenomen. Alleen als de vrouw inzage verschaft in het verloop van de ING rekening kan die duidelijkheid er komen.
De kwijting ziet niet op hetgeen dat niet in het convenant is geregeld. Aangezien € 63.000,-- ontbreekt en slechts € 129.000,-- van de € 300.000,-- is verantwoord, heeft de man recht op inlichtingen over het verloop van de bankrekeningen van de vrouw.
Voor zover het bepaalde in art. 1:83 niet van toepassing is, geldt in ieder geval artikel 22 Rv, de waarheidsvinding.
5.4.2De
vrouwvoert aan dat het bepaalde in artikel 1:83 BW alleen van toepassing is zolang het huwelijk niet is ontbonden en nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, omdat het artikel is opgenomen in titel 6 van boek 1 BW dat ‘de rechten en verplichtingen van echtgenoten regelt’. Om die reden kan de man geen beroep meer doen op art. 1:83 BW. Niet alleen ontbreekt een wettelijke grondslag voor de vordering maar de man heeft ook geen belang hierbij. De man heeft in 4.a. niet onderbouwd waarom hij bankafschriften wil over een periode van zeven jaar. De onder 4.b. bedoelde bedragen zijn allemaal bij de mediator aan de orde geweest en daarvan heeft zij tijdens het mediationtraject al een bericht overgelegd van de uitkerende instantie over wanneer welke bedragen zijn uitgekeerd. Al deze bedragen zijn in de verdeling meegenomen. Het had op de weg van de man gelegen om toen de extra gewenste informatie op te vragen. De man heeft het belang en de grondslag van de vordering onder 4.c. niet onderbouwd. Onvoldoende is dat de vrouw de aan haar verknochte gelden heeft gestort op een niet in het convenant genoemde bankrekening. Indien het hof de vordering toewijst, is de vrouw bereid een volmacht aan de man te geven, zodat hij zelf de betreffende afschriften op zijn kosten opvragen. Een dwangsom is niet nodig.
5.4.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen zijn gescheiden en hebben een regeling getroffen in het zicht van de scheiding. Juist is dat artikel 1:83 BW niet is geschreven voor ex-echtgenoten.
In de MvT (
Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3) is over artikel 1:83 BW opgemerkt:
“
De volgende redenen liggen aan de thans voorgestelde bepaling ten grondslag.
Het belangrijkste argument om het wederzijdse recht op informatie in titel 6 op te nemen is dat voor het correct uitvoeren van de regeling van draag- en fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding (artikel 84, eerste lid) het noodzakelijk is de inkomens- en vermogenspositie der echtgenoten te kunnen achterhalen. Maar ook voor de uitvoering van de meeste huwelijksgoederenstelsels is het van groot belang te kunnen beschikken over de financiële gegevens der echtelieden. (…) Voor het vaststellen van de omvang en samenstelling van een door het indienen van een verzoek tot echtscheiding (vgl. het voorgestelde artikel 99) ontbonden gemeenschap van goederen, kan het ingevolge dit wetsvoorstel ook van belang zijn om inzage te hebben in het privé-vermogen van de echtelieden. Indien immers een goed deels met gemeenschapsgeld werd aangeschaft, zal ingevolge het voorgestelde artikel 95, eerste lid, een vergoedingsrecht ten behoeve van de gemeenschap ontstaan waarvan de hoogte afhankelijk is van de waarde van het daarmee aangeschafte goed.
Voor al deze regelingen geldt dat zij staan of vallen met het hebben van een afdwingbaar recht op informatie over het gevoerde bestuur, de stand van het (gemeenschappelijke) vermogen en van het vermogen van de andere echtgenoot. (…) Tegen niet zinvolle informatieverschaffing zal een echtgenoot zich steeds kunnen verzetten. Gaat het om ex-echtgenoten, dan vloeit een informatieplicht voort uit de regels omtrent de verdeling uit titel 7 van Boek 3 BW.
Met de voorgestelde bepaling wordt evenwel niet beoogd een algemene verplichting in te voeren rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen(…).”
De man beroept zich op de sanctie van art. 3:194 BW geregeld in titel 7 van Boek 3 BW. Het hof is dan ook net als de rechtbank van oordeel dat een eventuele informatieplicht van de vrouw voortvloeit uit art. 3:166 BW in samenhang met art. 6:2 dan wel het bepaalde in artikel 3:15j BW. Hiertegen heeft de man geen grief gericht, zodat dit vaststaat.
Ook het beroep van de man op art. 22 Rv gaat niet op. Artikel 22 geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid en de rechter is niet verplicht om gehoor te geven aan een vordering/verzoek tot inzage in stukken.
De man vordert verder nog inzage om het verloop van de letselschade uitkering te kunnen achterhalen en daarmee te onderzoeken of de vrouw nog andere niet genoemde bankrekeningen heeft.
Partijen hebben zoals het hof hiervoor bij de feiten onder d. heeft overwogen in het convenant afgesproken:
1. het in de vorm van voorschotten uitgekeerde bedrag van € 77.500,-- bij helfte te verrekenen. Zij hebben dit ook zo uitgevoerd;
2. een bedrag aan € 30.000,-- aan voorschotten niet te verrekenen, omdat dit is opgesoupeerd;
3. de slotuitkering van € 192.500,-- (hierna: de slotuitkering) niet te verrekenen, omdat deze ziet op toekomstige schade van de vrouw en smartengeld en om die reden aan de vrouw is verknocht.
Niet valt in te zien waarom de vrouw voor de onder 1 en 2 genoemde bedragen nog afschriften zou moeten overleggen van haar ING rekening. De hier genoemde bedragen zijn op of in de verdeling betrokken. Het onder 3 genoemde bedrag betreft privévermogen van de vrouw. Zelfs al zou dit bedrag op een andere rekening staan of in contanten beschikbaar zijn, dan nog kan de man hieraan een recht ontlenen gelet op hetgeen het hof onder de grieven I, II en III heeft overwogen. Ook de grieven IV en V slagen niet.
5.5.1.De man maakt in zijn zesde grief bezwaar tegen de proceskostenveroordeling. Hij stelt dat partijen ex-echtgenoten zijn en dat proceskosten tussen ex-echtgenoten in de regel worden gecompenseerd (art. 237 Rv). Omdat de vrouw de rekening bij de ABN AMRO heeft verzwegen en pas tijdens de procedure de aap uit de mouw kwam, is de man ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.
5.5.2.De vrouw voert verweer.
5.5.3.Artikel 237 lid Rv juncto 353 Rv bepaalt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Dit zelfde artikel biedt de rechter de mogelijkheid om tussen echtgenoten, geregistreerde partners, bloedverwanten in de rechte lijn, broers of zusters of aanverwanten in dezelfde graad de proceskosten te compenseren. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid, waarvan de rechter al dan niet gebruik kan maken. De rechtbank heeft de man als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding daarvan af te wijken. Deze grief faalt ook.