ECLI:NL:GHSHE:2024:3335

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
200.336.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie in samengestelde gezinnen met nadruk op draagkrachtvergelijkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die samen een minderjarige hebben. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2023 aangevochten, waarin de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, [minderjarige 1], was vastgesteld op € 149,- per maand. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de bijdrage te verlagen naar € 25,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de kinderbijdrage opnieuw beoordeeld moest worden. De draagkracht van beide ouders is uitgebreid geanalyseerd, waarbij de man een beperkte draagkracht van € 25,- per maand had, terwijl de vrouw een draagkracht van € 528,- per maand kon aantonen. De heer [partner], de nieuwe partner van de vrouw, heeft ook invloed op de draagkrachtvergelijkingen, aangezien hij onderhoudsplichtig is voor zijn eigen kinderen uit een eerdere relatie. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 704,- per kind per maand en heeft de draagkracht van de man, de vrouw en de heer [partner] vergeleken. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de vrouw met ingang van 1 januari 2023 een bijdrage van € 178,- per maand moet betalen, oplopend naar € 512,- per maand vanaf 1 november 2023 en € 366,- per maand vanaf 1 januari 2024. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.336.031/01
zaaknummer rechtbank : C/02/406152 FA RK 23-612
beschikking van de meervoudige kamer van 24 oktober 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.W. Vugs te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.H. Meulendijks-Hermans te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
De man is op 28 december 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 29 september 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 21 februari 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 29 maart 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 september 2024 met bijlagen ingekomen op 9 september 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen op 16 september 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 september 2024 met bijlagen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnota met aangehechte berekeningen overgelegd en deze voorgedragen.

3.De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De relatie is in 2020 geëindigd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 (hierna: [minderjarige 1] ).
[minderjarige 1] is door de man erkend. Partijen hebben gezamenlijke het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Bij beschikking van 10 november 2022 van dit hof is het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man bepaald.
Ten tijde van het uiteengaan zijn partijen een ouderschapsplan overeengekomen met daarin afspraken over stortingen op een kinderrekening.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2023 bepaald op € 149,- per maand.
Voor wat betreft de zorgregeling zijn partijen bij de bestreden beschikking verwezen naar het UHA, en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden tot 26 maart 2024.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2023 een bijdrage aan de man zal voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 600,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw.
4.3.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 25,- per maand bedraagt.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de heer [partner] .
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de kinderbijdrage opnieuw dient te worden beoordeeld op grond van artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 1 januari 2023, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Samenloop
5.3.
De vrouw is op 11 april 2022 getrouwd met haar nieuwe partner, de heer [partner] . Zij hebben op [geboortedatum] 2022 een zoon gekregen, [minderjarige 2] . De heer [partner] heeft twee dochters uit een eerdere relatie met mevrouw [betrokkene] , [dochter 1] en [dochter 2] . [dochter 1] en [dochter 2] verblijven op basis van een co-ouderschapregeling de helft van de tijd in het gezin van de vrouw en de heer [partner] . [dochter 1] en [dochter 2] behoren aldus tot het gezin van de vrouw, zoals bedoeld in artikel 1:395 BW en de vrouw is door het huwelijk met de heer [partner] onderhoudsplichtig geworden voor hen.
5.3.1.
De vrouw is onderhoudsplichtig voor: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [dochter 1] en [dochter 2] .
De man is onderhoudsplichtig voor: [minderjarige 1] .
Mevrouw [betrokkene] is onderhoudsplichtig voor: [dochter 1] en [dochter 2] .
De heer [partner] is onderhoudsplichtig voor: [minderjarige 2] , [dochter 1] en [dochter 2] .
In door de advocaat van de vrouw als productie 9 en 10 bij journaalbericht van 16 september 2024 overgelegde berekeningen werd de heer [partner] als onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] aangemerkt. De advocaat van de vrouw heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de heer [partner]
nietonderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] .
5.3.2.
Deze procedure gaat alleen over de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Alleen de man en de vrouw zijn onderhoudsplichtig voor haar. Om te kunnen bepalen met welk bedrag de vrouw dient bij de dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , dient de behoefte van alle kinderen en de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen, ook voor de andere kinderen, te worden vastgesteld.
Behoefte van de kinderen
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van alle kinderen gesteld kan worden op € 704,- per kind per maand in 2023. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2024 € 748,- per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.5.
De rechtbank heeft de draagkracht van de man gebaseerd op een verwachte winst van € 27.267,-. Dit komt overeen met het inkomen waarvan bij het bepalen van de behoefte ook is uitgegaan, te weten de gemiddelde winst over de jaren 2018 (€ 16.937,-), 2019 (€ 53.939,-) en 2020 (€ 10.926,-).
5.5.1.
De man voert in zijn eerste grief het volgende aan.
Tijdens de relatie van partijen had de man een eigen autobedrijf. De man heeft zijn werkzaamheden binnen deze onderneming eind 2019, begin 2020 op een laag pitje gezet en is in augustus 2021 definitief gestopt met dit bedrijf. In 2022 heeft de man beperkte werkzaamheden gedaan als klusjesman, die zijn verwerkt in zijn jaarrekening. Hij heeft in die periode financiële steun gekregen van zijn moeder.
In februari 2023 is de man wederom een garagebedrijf gestart, onder een nieuwe naam. Hij is bezig dit bedrijf op te bouwen en vanwege investeringen die hij heeft moeten doen is het niet meteen winstgevend. De door de rechtbank gehanteerde winstverwachting is dus veel te hoog. De man heeft de afgelopen jaren de volgende winst gehad:
2020 € 10.926,- (Tozo-uitkering)
2021 € 12.020,- (Tozo-uitkering)
2022 € 0,- (verlies)
2023 € 0,- (verlies)
2024 (eerste zes maanden) € 11.858,-
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zich op het standpunt gesteld dat gerekend moet worden met de gemiddelde winst over de jaren 2022 tot 2024, waarbij hij voor 2024 de winst die volgt uit de halfjaarcijfers over 2024 ad € 11.858,- heeft verdubbeld. Gelet op het in 2022 en 2023 geleden verlies, dus een winst van € 0,-, komt dit neer op een gemiddelde winst van € 7.905,-, hetgeen resulteert in een draagkracht van € 25,- per maand.
5.5.2.
De vrouw is van mening dat moet worden uitgegaan van de draagkracht die de rechtbank heeft berekend.
5.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
De man is in februari 2023 weer gestart met een garagebedrijf en heeft onbetwist gesteld dat hij investeringen heeft moeten doen. Uit de inmiddels beschikbare cijfers over 2023 blijkt dat de onderneming in dat jaar verlies heeft geleden, hetgeen niet verwonderlijk is voor een startende onderneming. Het hof acht het daarom redelijk om in dat jaar te rekenen met de minimale draagkracht van € 25,- per maand.
In het eerste half jaar van 2024 heeft de man met zijn onderneming een winst behaald van € 11.858,- en de man verwacht zelf deze lijn de rest van het jaar te kunnen doortrekken. Het hof acht het daarom redelijk om met ingang van 1 januari 2024 uit te gaan van de winst waarmee de rechtbank in eerste aanleg heeft gerekend van € 27.267,- per jaar. Omdat het eenzelfde soort bedrijf betreft als de man in het verleden had en gelet op de stijgende lijn vanaf de start van de onderneming in februari 2023, is voldoende aannemelijk dat deze (gemiddelde) winst wederom kan worden verwacht in 2024.
Rekenend met de tarieven 2024-I en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen, de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW en een KGB van € 5.916,- op jaarbasis, berekent het hof het NBI van de man op € 2.675,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule € 422,- per maand (bijlage I).
Draagkracht van de vrouw
5.6.
De vrouw ontving tot 1 november 2023 een WW-uitkering. Met ingang van 1 november 2023 heeft de vrouw weer een baan voor 40 uur in de week.
De man stelt zich op het standpunt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en dat daarom tot 1 november 2023 niet van het inkomen uit WW-uitkering moet worden uitgegaan, maar van het oude inkomen in loondienst.
5.6.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat met haar werkelijke inkomen gerekend moet worden, dus tot 1 november 2023 met haar WW-uitkering en met ingang van 1 november 2023 met haar nieuwe inkomen uit arbeid.
De rechtbank heeft de WW-uitkering per abuis als bruto arbeidsinkomen meegenomen, in plaats van als bruto uitkering. Hierdoor klopt het door de rechtbank berekende NBI en de door de rechtbank berekende draagkracht niet. De vrouw legt als productie 1 in hoger beroep een berekening over waarin de WW-uitkering als bruto uitkering is opgenomen en uit deze berekening volgt een NBI van € 2.755,- per maand en een draagkracht van € 528,-.
Met ingang van 1 november 2024 kan gerekend worden met haar nieuwe inkomen in loondienst. De vrouw stelt zich op het standpunt dat vanaf dat moment ook kosten kinderopvang moeten worden meegenomen in de draagkrachtformule, omdat zij deze kosten moet maken om dit inkomen te verwerven. Zij heeft de kosten voor 1 dag per week kinderopvang in haar berekening meegenomen. De totale kosten kinderopvang zijn vele malen hoger, omdat zij op de overige dagen ook gebruik moet maken van kinderopvang.
5.6.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof zal in 2023 – evenals bij de man – uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw, en dus niet rekenen met een verdiencapaciteit. Het hof gaat uit van het inkomen uit WW-uitkering tot 1 november 2023. De man heeft erkend dat de rechtbank de WW-uitkering ten onrechte als bruto arbeidsinkomen heeft meegenomen, zodat het hof de door de vrouw als productie 1 in hoger beroep overgelegde berekening volgt. De vrouw heeft in de periode van 1 januari 2023 tot 1 november 2023 een NBI van € 2.755,- per maand en een draagkracht van € 528,-.
Met ingang van 1 november 2023 heeft de vrouw een nieuwe baan. Het hof volgt de door de vrouw als productie 9 bij journaalbericht van 16 september 2024 overgelegde draagkrachtberekening, die de man niet heeft betwist. Hierin wordt gerekend met een bruto maandinkomen van € 6.000,-, te vermeerderen met vakantietoeslag, pensioenpremie van € 250,- per maand, aanvullende pensioenpremie/WIA etc. van € 9,- per maand en premie arbeidsongeschiktheid van € 8,- per maand. Er wordt rekening gehouden met gebruikelijke inkomensheffing en de arbeidskorting, hetgeen een NBI oplevert van € 4.123,- per maand.
Het hof houdt geen rekening met de kosten kinderopvang bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw. Nog daargelaten de vraag of deze kosten bijzondere kosten betreffen die niet gecompenseerd (kunnen) worden met lagere uitgaven op andere posten, kunnen deze kosten hooguit als behoefteverhogend worden aangemerkt, maar niet ten laste worden gebracht van de draagkracht. Het hof volgt de berekening van de vrouw op dit punt dus niet, hetgeen betekent dat het hof de draagkracht van de vrouw niet berekent op € 1.024,- per maand, maar op € 1.198,- per maand.
Draagkracht van de heer [partner]
5.7.
De rechtbank heeft de draagkracht van de heer [partner] berekend op € 1.764,- per maand, uitgaande van het inkomen dat hij had tot 1 juli 2023, omdat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is.
5.7.1.
De vrouw stelt dat de heer [partner] met ingang van 1 juli 2023 tot 1 april 2024 een inkomen uit WW-uitkering had van € 3.729,70 per maand. De vrouw heeft op basis van dit inkomen het NBI van de heer [partner] berekend op € 2.731,- per maand en zijn draagkracht op € 516,- per maand (productie 3 bij verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep). Gelet op de kosten van [dochter 1] en [dochter 2] die voor rekening van de heer [partner] komen, door de rechtbank berekend op € 861,- per maand, is er sprake van een tekort om in de kosten van [dochter 1] en [dochter 2] te voorzien. Er moet daarom worden uitgegaan van een minimale draagkracht van de heer [partner] voor [minderjarige 2] .
Met ingang van 1 april 2024 heeft de heer [partner] een nieuwe baan met een bruto maandinkomen van € 9.500,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.7.2.
De man is van mening dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de inkomensvermindering. De heer [partner] heeft een afgeronde hbo-opleiding en ruimschoots werkervaring en moet dus in staat worden geacht een nieuwe baan te vinden met een vergelijkbaar inkomen. Niet kan worden uitgesloten dat het een keuze van de heer [partner] is om een aantal maanden niet te werken, aldus de man.
5.7.3.
Het hof oordeelt als volgt.
De vrouw heeft enkel de beëindigingsovereenkomst en een WW-specificatie over januari 2024 overgelegd. De vrouw heeft geen informatie verschaft over de inspanningen die de heer [partner] heeft verricht om een nieuwe baan te vinden. Hiermee heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar was. Dit dient voor rekening en risico van de vrouw te komen. Het hof ziet hierin aanleiding om tot 1 april 2024 uit te gaan van het oude inkomen in loondienst van de heer [partner] en dus uit te gaan van de door de rechtbank berekende draagkracht van € 1.764,- per maand.
Met ingang van 1 april 2024 volgt het hof de door de vrouw als productie 10 bij journaalbericht van 16 september 2024 overgelegde draagkrachtberekening, die verder niet door de man is betwist, met dien verstande dat het hof zal rekenen met de tarieven 2024-I. Hieruit volgt een NBI van € 5.980,- en een draagkracht van € 2.041,- per maand (bijlage II).
Draagkracht van mevrouw [betrokkene]
5.8.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat, bij gebreke van de benodigde stukken en gelet op de hoge draagkracht van de heer [partner] , er van uit zal worden gegaan dat de heer [partner] en mevrouw [betrokkene] samen volledig in de kosten van [dochter 1] en [dochter 2] kunnen voorzien, zodat de vrouw haar volledige draagkracht kan aanwenden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zijn geen grieven gericht, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Nu partijen het er verder over eens zijn dat de voor [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de heer [partner] wordt bepaald door op zijn draagkracht de door hem ten behoeve van [dochter 1] en [dochter 2] gemaakte kosten (betaalde kinderalimentatie en verblijfskosten) in mindering te brengen en – zoals uit het navolgende zal blijken – in de behoefte van [minderjarige 2] in alle gevallen volledig kan worden voorzien, komt dit het hof ook niet onredelijk voor.
Voor zover de man hiervan in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep wel een punt heeft gemaakt, beschouwt het hof dit als een voorwaardelijk verweer c.q. een voorwaardelijke grief, die alleen aan de orde komt als de grief van de vrouw met betrekking tot de draagkracht van de heer [partner] zou slagen en het hof met een lagere draagkracht van [partner] zou rekenen dan de rechtbank heeft gedaan. Nu dit echter niet aan de orde is, behoeft dit verweer c.q. deze grief van de man geen inhoudelijke bespreking.
5.8.1.
Dit betekent dat in de periode van 1 januari 2023 tot 1 april 2024 op de draagkracht van de heer [partner] van € 1.764,- per maand de door hem aan mevrouw [betrokkene] betaalde kinderalimentatie van € 369,- per maand, alsmede de verblijfskosten van tweemaal € 246,- in mindering worden gebracht, zodat er een draagkracht voor [minderjarige 2] resteert van € 903,- per maand.
Met ingang van 1 april 2024 wordt op de draagkracht van de heer [partner] van € 2.041,-de door hem voor [dochter 1] en [dochter 2] betaalde alimentatie van (geïndexeerd naar 2024) € 392,- per maand, alsmede de verblijfskosten van 2 x 262,- per maand in mindering gebracht, zodat er een draagkracht voor [minderjarige 2] resteert van € 1.125,- per maand.
Verdeling en vergelijking
5.9.
Gezien de wijzigingen in het inkomen van de verschillende onderhoudsplichtigen, zal het hof draagkrachtvergelijkingen maken in de volgende periodes:
- 1 januari 2023 tot 1 november 2023;
- 1 november 2023 tot 1 januari 2024;
- met ingang van 1 januari 2024.
5.9.1.
Met ingang van 1 april 2024 is er weliswaar een wijziging in de draagkracht van de heer [partner] – deze wordt hoger – maar omdat de heer [partner] niet onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] en de draagkracht van de man en de vrouw ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van de voorgaande periode, heeft deze wijziging geen invloed op de door de vrouw te bepalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] .
1 januari 2023 tot 1 november 2023
5.9.2.
De draagkracht van de man is in deze periode door het hof vastgesteld op € 25,- per maand, de draagkracht van de vrouw op € 528,- per maand en de voor [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de heer [partner] op € 903,- per maand.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 704,- per kind per maand.
5.9.3.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is in deze periode te laag om de behoefte van [minderjarige 1] te dekken. Zij dienen dus in beginsel hun volledige draagkracht aan te wenden voor [minderjarige 1] .
5.9.4.
De vrouw is echter ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] . De gezamenlijke draagkracht van de vrouw en de heer [partner] is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 2] te voorzien, zodat het hof hun draagkracht zal vergelijken om ieders aandeel in deze behoefte vast te stellen.
Vrouw: € 528 / € 1.431,- x € 704,- = € 260,-
[partner] : € 903,- / € 1.431,- x 704,- = € 444,-
5.9.5.
Gelet op het voorgaande zou de vrouw in de verhouding met de heer [partner] een aandeel van € 260,- in de behoefte van [minderjarige 2] moeten dragen, en in de verhouding met de man zou zij haar volledige draagkracht van € 528,- moeten dragen in de behoefte van [minderjarige 1] .
Omdat de vrouw te weinig draagkracht heeft om beide aandelen te voldoen, zal haar draagkracht over beide kinderen worden verdeeld naar rato van de berekende ‘ideale aandelen’, volgens de formule: ‘ideale aandeel per kind / totaal ideale aandelen x feitelijke draagkracht’. Dit levert de volgende verdeling op:
[minderjarige 1] : € 528 / € 788,- x € 528,- = € 354,-
[minderjarige 2] : € 260,- / € 788,- x € 528,- = € 174,-
In deze periode dient de vrouw dus een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te betalen aan de man van € 354,- minus de zorgkorting – die in hoger beroep niet in geschil is – van 25%, te weten € 176,-, dus € 354,- -/- € 176,- = € 178,- per maand.
Uit het voorgaande volgt dat de heer [partner] voldoende voor [minderjarige 2] beschikbare draagkracht heeft om in het resterende deel van de behoefte van [minderjarige 2] te voorzien.
1 november 2023 tot 1 januari 2024
5.9.6.
De draagkracht van de man is in deze periode nog steeds € 25,- per maand, de draagkracht van de vrouw is in deze periode € 1.198,- per maand en de draagkracht van de heer [partner] voor [minderjarige 2] is € 903,- per maand.
In deze periode is de draagkracht van de onderhoudsplichtigen voldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voldoen, zodat het hof de draagkracht zal vergelijken om ieders aandeel in deze behoefte te berekenen.
Vergelijking draagkracht vrouw en man:
€ 1.198,- / € 1.223,- x 704,- = € 690,- is het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] .
Vergelijking draagkracht vrouw en de heer [partner] :
€ 1.198,- / € 2.101,- x € 704,- = € 401,- is het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 2] .
De vrouw beschikt over voldoende draagkracht om beide aandelen te voldoen. Dit betekent dat de vrouw in deze periode aan de man een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] dient te voldoen van € 690,- minus de zorgkorting van € 178,-, dus een bijdrage van € 512,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2024
5.9.7.
Met ingang van deze datum heeft het hof de draagkracht van de man vastgesteld op € 422,- per maand, de draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.198,- en de draagkracht van de heer [partner] voor [minderjarige 2] bedraagt € 903,- per maand. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt met ingang van 1 januari 2024 € 748,- per kind per maand.
In deze periode is de draagkracht van de onderhoudsplichtigen voldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voldoen, zodat het hof de draagkracht zal vergelijken om ieders aandeel in deze behoefte te berekenen.
Vergelijking draagkracht vrouw en man:
€ 1.198,- / € 1.620,- x € 748,- = € 553,- is het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] .
Vergelijking draagkracht vrouw en de heer [partner] :
€ 1.198,- / € 2.101,- x € 748,- = € 427,- is het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 2] .
De vrouw beschikt over voldoende draagkracht om beide aandelen te voldoen. Dit betekent dat de vrouw met ingang van 1 januari 2024 aan de man een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] dient te voldoen van € 553,- minus de zorgkorting van (25% van € 748,-) = € 187,-, dus € 366,- per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man (bijlage I) en van de draagkracht van de heer [partner] (bijlage II). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 september 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de overeenkomst van juni 2020 en bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal voldoen:
  • met ingang van 1 januari 2023 tot 1 november 2023 een bedrag van € 178,- per maand;
  • met ingang van 1 november 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 512,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 366,- per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en F. Dunki Jacobs, en is op 24 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. M. van Laarhoven, in tegenwoordigheid van de griffier.