ECLI:NL:GHSHE:2024:3319

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
20-000086-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake belediging, bedreiging en wederspannigheid

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor eenvoudige belediging aan een ambtenaar, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en wederspannigheid, met een taakstraf van 60 uren en een verlenging van de proeftijd. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een lagere taakstraf van 40 uren. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit voor de wederspannigheid, maar het hof heeft de bewezenverklaring van de politierechter bevestigd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schade is vastgesteld op € 200,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde geldboete is eveneens behandeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, met de mogelijkheid van gijzeling indien verhaal niet mogelijk blijkt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000086-24
Uitspraak : 23 oktober 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 januari 2024, met parketnummer 02-269575-23 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, met parketnummer 02-150940-21, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’ (feit 1), ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar’ (feit 2), en ‘wederspannigheid, meermalen gepleegd’ (feit 3), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete ter hoogte van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis, afgewezen en de proeftijd met 1 jaar verlengd. Tot slot heeft de politierechter een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde staf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat deze toegewezen dient te worden tot een bedrag van € 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag.
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de proeftijd zal verlengen met 1 jaar.
De raadsman van de verdachte heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft voor wat betreft het onder feit 3 tenlastegelegde vrijspraak bepleit. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de beslissing op vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete, alsmede beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van benadeelde partij [benadeelde] en de daarmee samenhangende beslissing op de schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de daarop ziende overwegingen van de politierechter te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De raadsman heeft verzocht te volstaan met oplegging van een, al dan niet voorwaardelijke, geldboete.
Het hof ziet echter in de ernst van de feiten en in de recidive op het gebied van wederspannigheid en belediging anders dan de advocaat-generaal geen aanleiding om een lagere straf op te leggen dan de politierechter heeft gedaan. Het hof weegt daarbij mee dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep blijk heeft gegeven van een gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van zijn eigen gedrag. Het hof zal dan ook de in eerste aanleg opgelegde straf, met inbegrip van de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, bevestigen.
Aanvullende bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder feit 3 tenlastegelegde. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de bodycambeelden van de verbalisanten onvoldoende duidelijk zijn om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich aan wederspannigheid schuldig heeft gemaakt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de bodycambeelden van de verbalisanten onduidelijk zijn. De beelden zijn in het donker gemaakt en omdat het bewegende beelden zijn en de bodycam niet steeds op de (hele) verdachte zijn gericht, zijn de verdachte onder feit 3 verweten handelingen niet goed zichtbaar.
Het hof gaat echter bij de beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde uit van de processen-verbaal, opgesteld door de daartoe bevoegde verbalisanten, en niet van de onvolledige en donkere bodycambeelden. Het hof heeft geen enkele aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de daarin weergegeven op elkaar aansluitende bevindingen te twijfelen. Op basis van de processen-verbaal van de verbalisanten, zoals reeds door de politierechter gebezigd tot het bewijs, is het hof van oordeel dat de verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals door de politierechter bewezen is verklaard. Het hof verwerpt aldus het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 400,00 aan immateriële schade ter zake van feit 1 en 2, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen voor zover gericht op de schade ontstaan door feit 1 tot een totaalbedrag van € 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet inhoudelijk betwist.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, nu de benadeelde partij in haar eer of goede naam is aangetast en de verdachte is dan ook gehouden tot vergoeding van die schade.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 200,00. Het hof zal het overige gedeelte van de vordering, groot € 200,00, afwijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder 1 rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 200,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof zal de vordering voor het overige, voor zover gevorderd met betrekking tot feit 2, afwijzen wegens gebrek aan wettelijke grondslag.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 4 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de daarmee samenhangende beslissing op de schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 4 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. dr. M.J.M.A. van der Put, voorzitter,
mr. dr. C.M. Hilverda en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Smits, griffier,
en op 23 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.