3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De feiten
De moeder van [geïntimeerde] is van medio 2006 tot en met medio 2019 getrouwd geweest met [appellant] . [geïntimeerde] is de stiefdochter van [appellant] en heeft in 2010 de achternaam van [appellant] aangenomen.
[geïntimeerde] heeft enkele jaren in loondienst gewerkt voor het advocatenkantoor van [appellant] .
Eind 2017 hebben [geïntimeerde] en haar moeder de firma [de V.O.F.] opgericht (hierna: “de vof”) met de bedoeling om als vof een café te gaan exploiteren.
Om de overname van een café, genaamd [[naam cafe]] , te kunnen financieren zijn [geïntimeerde] en haar moeder op 14 januari 2018 een overeenkomst aangegaan met Stichting Qredits Microfinanciering (hierna: “Qredits”). Krachtens deze overeenkomst is een annuïtaire lening ter hoogte van € 50.000,00 verstrekt. Dit bedrag diende in vijf jaren te worden terugbetaald. Daarnaast is een doorlopend krediet verstrekt tot een bedrag van € 10.000,00.
[appellant] heeft zich voor deze lening tot een bedrag van maximaal € 60.000,00 (plus rente en kosten) borg gesteld.
De vof heeft het café per 15 februari 2018 overgenomen.
Halverwege het jaar 2018 zijn [geïntimeerde] en haar toenmalige vriend bij [appellant] en zijn vrouw ingetrokken.
[appellant] is met ingang van 1 januari 2019 als vennoot tot de vof toegetreden, zodat de winstverdeling kon worden gewijzigd naar 45% voor zowel moeder als [geïntimeerde] en 10% voor [appellant] .
Op 22 februari 2019 is het besluit gevallen dat [appellant] en de moeder van [geïntimeerde] gingen scheiden.
[appellant] heeft zich met terugwerkende kracht als vennoot van de vof uit het handelsregister laten uitschrijven.
Met ingang van de maand april 2019 is [geïntimeerde] samen met haar zus [persoon A] gaan wonen aan de [adres] (hierna: de woning). [appellant] heeft eind maart 2019 (met omschrijving: huur april) en elke maand daarna tot begin december 2019 (met omschrijving tegemoetkoming huisvestingskosten) een bedrag van € 600,00 aan [geïntimeerde] overgemaakt. In totaal gaat het hier om betalingen ter hoogte van € 5.400,00.
Met ingang van 1 maart 2020 is het café als gevolg van de coronamaatregelen verplicht gesloten.
In die maand heeft [geïntimeerde] de woning onderverhuurd en is zij gaan samenwonen met haar partner.
De huur van de woning heeft zij per 1 september 2020 opgezegd.
Met ingang van 1 november 2020 is [geïntimeerde] gaan werken in een sportwinkel.
Er is gezocht naar een nieuwe exploitant voor het café en deze is uiteindelijk, met toestemming van de brouwerij, gevonden met ingang van februari 2021.
Medio mei 2021 is [appellant] door Qredits aangesproken als borg.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding (in conventie) gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [appellant] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen
€ 31.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. [appellant] veroordeelt om met ingang van 1 mei 2021 tot februari 2023 maandelijks, uiterlijk de eerste dag van de betreffende maand, te betalen € 600,00;
3. [appellant] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen het nasalaris forfaitair berekend op € 163,00 zonder betekening in conventie of reconventie/voor de vordering of voor de tegenvordering, € 255,00 zonder betekening in conventie en reconventie/voor de vordering en voor de tegenvordering tezamen, en verhoogd met
€ 85,00 in geval van betekening en onder de bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is indien deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis volledig aan haar zijn voldaan.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] de met haar gemaakte afspraken tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 per maand tot maart 2019, niet is nagekomen. Ook de daarna met [appellant] gemaakte afspraak, die inhield dat [appellant] vanaf 1 april 2019 maandelijks een bedrag van € 600,00 zou bijdragen aan de woonlasten van [geïntimeerde] , is hij slechts gedeeltelijk, dat wil zeggen tot en met december 2019, nagekomen. [geïntimeerde] heeft haar vordering gegrond op nakoming van deze overeenkomsten.
3.2.3.[appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem van een bedrag van € 6.000,00, vermeerderd met wettelijke (handels-)rente vanaf de dag van betekening van de inleidende dagvaarding, althans vanaf de dag van de conclusie van antwoord, althans vanaf de dag van het in deze te wijzen vonnis, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
2. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem van de kosten van deze procedure vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de inleidende dagvaarding, althans vanaf de dag van de conclusie van antwoord, althans vanaf de dag van het in deze te wijzen vonnis, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 Rv ter hoogte van een bedrag ad € 131,00 zonder betekening in conventie of reconventie, ad € 205,00 in conventie en reconventie tezamen en verhoogd met een bedrag van € 68,00 in geval van betekening, met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van dit vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.2.4.[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij uit hoofde van een geldlening een opeisbare vordering op [geïntimeerde] heeft ter hoogte van € 6.000,00.
3.2.5.[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.2.6.In het tussenvonnis van 20 april 2022 heeft de rechtbank in conventie aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen
- dat zij met [appellant] een overeenkomst heeft gesloten, op basis waarvan [appellant] aan [geïntimeerde] vanaf februari 2018 maandelijks € 1.500,00 aan haar diende te betalen en
- dat deze afspraak met ingang van april 2019 is gewijzigd, in die zin dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] € 600,00 per maand aan [geïntimeerde] zou betalen tot en met het einde van de looptijd van de lening bij Qredits, te weten februari 2023.
3.2.7.In reconventie heeft de rechtbank in voormeld tussenvonnis aan [appellant] opgedragen te bewijzen dat partijen mondeling hebben afgesproken dat het bedrag van € 6.000,00 dat [appellant] aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, een renteloze lening betrof, die later zou worden terugbetaald.
3.2.8.In conventie heeft [geïntimeerde] drie producties overgelegd en, naast zichzelf, drie getuigen doen horen, namelijk haar toenmalige vriend [persoon B] , haar zus [persoon A] en [persoon C] . Daarnaast is er nog een beëdigde verklaring van moeder overgelegd. [appellant] heeft afgezien van contra-enquête. In reconventie zijn geen getuigen gehoord en is er geen ander bewijsmateriaal in het geding gebracht.
3.2.9.Bij conclusie na getuigenverhoor heeft [geïntimeerde] haar eis vermeerderd en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [appellant] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen
€ 51.600,00 subsidiair € 48.616,62, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. [appellant] veroordeelt om met ingang van 1 mei 2021 tot februari 2023 maandelijks – uiterlijk de eerste dag van de betreffende maand – te betalen € 1.500,00, subsidiair €1.421,49, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. [appellant] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen het nasalaris forfaitair berekend op € 163,00 zonder betekening in conventie of reconventie/voor de vordering of voor de tegenvordering, € 255,00 zonder betekening in conventie en reconventie/voor de vordering en voor de tegenvordering tezamen, en verhoogd met
€ 85,00 in geval van betekening en onder de bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is indien deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis volledig aan haar zijn voldaan.
3.2.10.[geïntimeerde] heeft aan haar gewijzigde vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] de met haar gemaakte afspraken tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 per maand voor een periode van vijf jaren niet is nagekomen. Hij is deze afspraken slechts gedeeltelijk nagekomen door betaling van een maandelijks bedrag van € 600,00 in de periode van april 2019 tot december 2019, zijnde in totaal € 5.400,00.
3.2.11.In het eindvonnis van 17 mei 2023 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat
voldoende aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] afspraken met [appellant] heeft gemaakt, met dien verstande dat zal worden uitgegaan van een bedrag van € 1.421,49 per maand - dit is het netto loon dat [geïntimeerde] als werkneemster bij [appellant] verdiende -, zoals subsidiair gevorderd, voor de maanden februari 2018 tot en met maart 2019 (14 maanden in totaal). Voorts is voldoende aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank, dat deze afspraak vanaf april 2019 is gewijzigd, in die zin dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] vanaf dat moment
€ 600,00 per maand aan [geïntimeerde] zou betalen tot en met het einde van de looptijd van de lening bij Qredits. Daarop dient een bedrag van € 5.400,00 in mindering te worden gebracht, nu tussen partijen vaststaat dat [appellant] in de maanden april 2019 tot en met december 2019 maandelijks een bedrag van € 600,00 aan [geïntimeerde] heeft betaald, aldus de rechtbank. In reconventie is [appellant] , zo oordeelt de rechtbank, niet in het opgedragen bewijs geslaagd.
3.2.12.Op grond van voormelde overwegingen heeft de rechtbank in conventie [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 42.700,86, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling. [appellant] is voorts veroordeeld in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente.
De omvang van het hoger beroep
3.3.1[appellant] heeft in hoger beroep 15 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2Het hof stelt vast dat er geen grieven zijn gericht tegen de overwegingen en het dictum van het tussenvonnis, waarin de bewijsopdrachten zijn gegeven. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus dat deze beslissing niet wordt bestreden.
3.3.3.[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij concludeert tot een bekrachtiging van het bestreden eindvonnis (uitgezonderd een voor een eenvoudig herstel vatbare beslissing). Daarmee staat tussen partijen vast dat partijen geen (ongewijzigde) overeenkomst met elkaar zijn aangegaan op grond waarvan [appellant] gedurende een periode van vijf jaren € 1.500,-- per maand aan [geïntimeerde] verschuldigd zou zijn, zoals door [geïntimeerde] in eerste aanleg gesteld nadat de rechtbank het tussenvonnis had gewezen.
3.4.1.In de grieven 1, 3, 7 en 8 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is gekomen tot het oordeel dat [geïntimeerde] het haar opgedragen bewijs heeft geleverd. In grief 1 stelt hij dat de verklaring van [geïntimeerde] een partijverklaring is en dat deze inconsistenties en feitelijke onjuistheden bevat. In grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank de schriftelijke verklaring van de moeder van [geïntimeerde] , zijn ex-vrouw, buiten beschouwing had moeten laten nu er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. In grief 7 betoogt [appellant] dat de overige getuigenverklaringen niet althans onvoldoende aan het bewijs kunnen bijdragen. In grief 8 stelt hij dat van een gewijzigde afspraak, zoals door de rechtbank aangenomen, niet is gebleken.
3.4.2.De grieven zien op de wijze waarop de rechtbank het bewijs heeft gewaardeerd. In artikel 152 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv.) is opgenomen dat het bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten (tenzij de wet anders bepaalt). Om iets bewezen te verklaren dient de rechter een redelijke mate van zekerheid te hebben verkregen dat het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan.
3.4.3.Het hof is van oordeel dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, niet de vereiste mate van zekerheid opleveren om te oordelen dat de te bewijzen afspraken, althans voor zover het een maandelijkse verplichting tot betaling van € 1.421,49 betreft, in rechte zijn komen vast te staan. Het hof motiveert dit als volgt.
[geïntimeerde] verklaart allereerst dat de afspraak met [appellant] was dat zij haar inkomsten ook na de opening van het café zou behouden en het de bedoeling was dat er in de eerste vijf jaren geen onttrekkingen uit de vof zouden plaatsvinden. Vervolgens komt uit haar getuigenverklaring naar voren dat eind 2017 binnen het gezin is besproken wat het zou betekenen als het café zou worden overgenomen: “Het idee was dat wij elkaar binnen ons gezin hielpen”. [geïntimeerde] zou haar baan bij [appellant] opgeven en in het café gaan werken. Na opening van het café moest zij financieel worden geholpen: “De gedachte was dat ik anders niet zou kunnen rondkomen, omdat ik ook kosten voor levensonderhoud heb en bijvoorbeeld de huur van een woning.”
Per 15 februari 2018 is het café overgenomen en is [geïntimeerde] daar gaan werken. Tussen partijen staat vast dat zij het loon over die maand met vakantiegeld nog van [appellant] heeft ontvangen. Medio juni 2018 is [geïntimeerde] (in eerste instantie samen met haar vriend) weer thuis komen wonen. “Toen hoefde geen huur meer betaald te worden”, aldus [geïntimeerde] .
In de eerste maanden van 2019 kreeg [geïntimeerde] een aanbod om een bovenwoning aan de [adres] te huren. Zij wilde daar in eerste instantie niet op ingaan omdat zij geen geld had, zo verklaart zij. [appellant] zei toen dat zij dit toch moest overwegen omdat haar zus [persoon A] daar ook zou kunnen gaan wonen en dan zouden de kosten die [appellant] voor de woonlasten van [persoon A] maakte, wegvallen. Hij zou dan € 600,-- per maand aan huurkosten voor deze bovenwoning betalen. Als er nog andere kosten zouden zijn, dan zouden we daar samen wel uitkomen, aldus [geïntimeerde] . Over een concrete einddatum voor deze maandelijkse betalingen is niet gesproken, verklaart zij; “Het idee van [appellant] was dat ons gezin financieel niets tekort zou komen.”
[persoon B] , destijds de vriend van [geïntimeerde] , verklaart als getuige dat de afspraak die tussen [appellant] en [geïntimeerde] was gemaakt, luidde dat “als er geen geld uit het café gehaald kon worden” [appellant] € 1.500,-- per maand zou betalen. Die afspraak is niet nagekomen en toen liepen de kosten van levensonderhoud zo hoog op, dat wij de huurwoning hebben opgezegd en bij “mijn schoonouders” zijn ingetrokken, aldus [persoon B] .
[persoon A] , de zus van [geïntimeerde] , verklaart als getuige dat zij niet precies kan verklaren over de afspraken die zijn gemaakt. [geïntimeerde] had nog salaris van [appellant] tegoed voor werkzaamheden die zij bij het advocatenkantoor van [appellant] had verricht. Over het huren van de bovenwoning verklaart zij dat [appellant] er zelf mee kwam om mijn moeder, [geïntimeerde] en haar te onderhouden; “wij hebben daar niet om gevraagd”, aldus [persoon A] .
De moeder van [geïntimeerde] is niet als getuige gehoord maar heeft ten overstaan van een notaris onder ede over de afspraak verklaard dat de eerste vijf jaar niets uit de vof onttrokken zou worden en dat een maandelijkse compensatie was afgesproken van om en nabij € 1.450,-- totdat Qredits volledig afgelost zou zijn. Zij heeft voorts verklaard dat [appellant] de huur van
€ 600,-- per maand voor zijn rekening nam om daarmee een begin te maken van het nakomen van de eerder gemaakte afspraak.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat dit laatste in deze procedure in rechte niet is komen vast te staan, hoewel ook [geïntimeerde] deze stellingname na het getuigenverhoor heeft ingenomen. In zoverre is er sprake van inconsistente stellingen van [geïntimeerde] .
De vraag die in hoger beroep voorligt, is of er een rechtens afdwingbare afspraak is gemaakt tussen [geïntimeerde] en [appellant] op grond waarvan [appellant] vanaf maart 2018 tot april 2019, ongeacht haar (financiële) situatie, maandelijks een bedrag van € 1.429,49 netto aan [geïntimeerde] verschuldigd was en of, zoals de getuigen aanvoeren, [geïntimeerde] daarvoor enige tegenprestatie verschuldigd was. Als tegenprestaties zijn door de getuigen genoemd: het gedurende vijf jaren niets opnemen uit de vof, het tijdig aflossen van de externe financiering en/of de tijdelijke onmogelijkheid om gelden uit de vof op te nemen.
Uit de verklaringen komt naar voren dat het exploiteren van het café een gezamenlijk project van het gehele gezin is geweest en dat ieder zijn steentje daaraan moest bijdragen. Zo zou [appellant] kosteloos de boekhouding voor zijn rekening nemen. Dat [appellant] heeft aangegeven [geïntimeerde] daarbij financieel te zullen bijstaan, staat naar het oordeel van het hof eveneens vast, maar dat hij zich zou hebben verbonden om [geïntimeerde] maandelijks voormeld bedrag over te maken, niet. Hij zou dat, in de visie van [geïntimeerde] , vanaf maart 2018 voor het eerst verschuldigd zijn. Vaststaat echter dat [appellant] dit niet heeft gedaan en dat zij hem daarop niet heeft aangesproken. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] een paar maanden later bij [appellant] en haar moeder is gaan wonen met als gevolg dat in haar kosten voor levensonderhoud werd voorzien. Naar het oordeel van het hof is op deze wijze de afspraak om [geïntimeerde] financieel bij te staan, verder vorm gegeven. Dit past ook bij de verklaring die [geïntimeerde] heeft afgelegd met betrekking tot de maandelijkse betaling van € 600,00. [appellant] had op het gaan huren van de bovenwoning door [geïntimeerde] aangedrongen: “een meisje van 24 moet niet bij haar vader wonen, maar een beetje gaan leven”, zo verklaart [geïntimeerde] over hetgeen [appellant] destijds gezegd heeft. [appellant] heeft tot het eind van 2019 € 600,00 per maand overgemaakt met de omschrijving zoals in de feiten is weergegeven. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in eerste instantie verklaard dat vanaf dat moment de afspraak is gewijzigd, maar dat expliciet met [appellant] zou zijn afgesproken dat hij in plaats van de verplichting om € 1.420,49 per maand nu € 600,00 per maand zou gaan betalen, heeft zij niet verklaard en dit blijkt ook geenszins uit de feiten en omstandigheden die zij heeft omschreven. Er is ook geen enkele relatie gelegd tussen de wijziging van dit bedrag en de tegemoetkoming met betrekking tot de andere kosten van levensonderhoud dan de huur. Voorts is er geen enkele relatie gelegd tussen de verplichting tot betaling van de huur en het al dan niet opnemen van gelden uit de vof of het al dan niet betalen van de financieringstermijnen. Het ging enkel om familieaspecten waarbij ook de zus van [geïntimeerde] , [persoon A] , betrokken was (en baat bij had). Het hof concludeert dat er dan ook geen overeenkomst tussen partijen is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] jegens [appellant] recht zou hebben op een maandelijkse betaling van € 600,00 gedurende de verdere looptijd van de externe financiering.
De bewijsmiddelen, bestaande uit de getuigenverklaringen maar ook de schriftelijke stukken die zijn overgelegd, in onderling verband en samenhang bezien, geven het hof niet de vereiste mate van zekerheid dat partijen de gestelde overeenkomst van geldlening met elkaar zijn aangegaan en later hebben gewijzigd.
Slotsom voor wat betreft de conventie
3.4.4.De grieven 1, 3, 7 en 8, in onderling verband en samenhang beoordeeld, slagen. Het hof vernietigt de bewezenverklaring, hetgeen leidt tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant] . De overige grieven, met uitzondering van de grief 13 (proceskosten) en grief 14 (de reconventie) behoeven, gelet hierop, geen verdere beoordeling.
3.5.1.[appellant] betoogt in grief 14 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering uit hoofde van de gestelde geldlening moet worden afgewezen. De rechtbank motiveert niet, aldus [appellant] , waarom uit de verklaring van [geïntimeerde] - de exploitatie van het café was voor haar de toekomst en voor [appellant] en moeder een pensioenvoorziening - niet is af te leiden dat sprake is van een lening. Er is ook geen productie die de kwalificatie als lening tegenspreekt, aldus [appellant] .
3.5.2.Het hof verwerpt dit betoog. Er is sprake van een overeenkomst van geldlening indien er tussen [appellant] en [geïntimeerde] wilsovereenstemming bestaat over de verplichtingen die over en weer volgen uit deze overeenkomst. De stelplicht en bewijslast liggen bij [appellant] . [appellant] heeft geen bewijs aangedragen en uit de hiervoor aangehaalde algemene verklaring van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat er een geldleenovereenkomst is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] van [appellant] € 6.000,00 heeft geleend die zij op enig moment zou moeten terugbetalen.
3.5.3.De grief slaagt niet. Het hof bekrachtigt het inhoudelijk oordeel over de eis in reconventie.