II. Aanvulling van de door de kantonrechter gebezigde bewijsmiddelen
3.
Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 juli 2024, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
U houdt mij voor dat u mij hoort zeggen dat de richting van [school] destijds goed leek aan te sluiten bij onze eigen gedachten. Dat klopt.
Aanvulling van de bewijsoverweging
In hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is, op gronden als nader vermeld in de pleitnota, het volgende aangevoerd.
De levensbeschouwing waarop de richtingsbezwaren van de ouders van [betrokkene 1] zijn gebaseerd is het seculier humanisme. Die bezwaren tegen het onderwijs op scholen in de relevante omgeving zijn door de verdediging steeds concreet en uitvoerig gemotiveerd. Voorts zijn de bezwaren voldoende concreet en zwaarwegend en wortelen deze steeds in die levensbeschouwing. Door de verdediging is voorts gewezen op de inhoud van pagina’s 4 en 5 van het voorafgaand aan het hoger beroep aan het hof toegestuurde ‘Overzicht van onze zwaarwegende bedenkingen’, waarin bevestigingen van vier relevante scholen zijn opgenomen dat de richtingen van die scholen onvoldoende tegemoet komen aan de levensovertuiging van de ouders, dat de school niet passend is om [betrokkene 1] onderwijs aan te bieden, dat de onderwijswensen voor [betrokkene 1] niet in lijn zijn met dat waar de school voor staat en dat de visie van de betreffende school niet is afgestemd op de humanistische levensovertuiging.
Uit al die concrete en objectieve feiten is absoluut niet gebleken, dat de bedenkingen van de ouders
nietde richting van de betreffende relevante scholen betreffen.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [school] in Veldhoven geen passende optie is voor [betrokkene 1] . Daartoe is aangevoerd dat [school] geen specifieke levensovertuiging aanhangt en nergens verwijst naar het humanisme. De stelling van de leerplichtambtenaar dat [school] alle pijlers van het humanisme zou aantikken is absoluut onjuist. Ook de oprichtster van [school] heeft bevestigd dat haar school niets met humanisme te maken heeft én dat haar school juist zo neutraal mogelijk wenst te blijven.
In aanvulling op de overwegingen van de kantonrechter en in reactie op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst, evenals de kantonrechter, vast dat de overwegende bedenkingen die door de verdediging zijn aangevoerd verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde levensbeschouwing, te weten het (seculier) humanisme.
Net als de kantonrechter stelt het hof voorts vast dat de bezwaren vrijwel geheel gebaseerd zijn op aannames. Zo is door de verdediging aangevoerd dat [betrokkene 1] , als zij naar school zou gaan, zij continu alles wat zij daar zou leren zou bevragen, dat de leerkracht daar onaardig op zou reageren en dat de persoonlijkheid van [betrokkene 1] zou veranderen door schoolgang.
Het hof merkt ten eerste op dat deze bezwaren niet zien op de richting van onderwijs, zodat zij in zoverre niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969). Ten tweede zijn deze bezwaren niet gebaseerd op een daadwerkelijke ervaring, maar slechts op een invulling van de ouders van [betrokkene 1] waarvan allerminst zeker is dat deze zich bij daadwerkelijke schoolgang van [betrokkene 1] , zou gaan voltrekken.
Ten aanzien van de door de leerplichtambtenaar passend geachte school [school] overweegt het hof in het bijzonder nog als volgt.
Anders dan is opgenomen in de pleitnota van de raadsman, heeft de verdachte ter terechtzitting bevestigd dat [school] zou kunnen passen bij hun levensovertuiging. Echter, de ouders van [betrokkene 1] hebben bij [school] op twee meeloopdagen en gedurende een proefperiode toen [betrokkene 1] vier jaar was kennelijk problemen ervaren met de feitelijke gang van zaken op de school. Zo hebben zij [school] beschreven als een ‘pedagogische babysit’, geloven de medewerkers niet in hoogbegaafdheid, beperkten de medewerkers [betrokkene 1] in haar intellectuele groei, mocht zij nauwelijks lezen en was er geen ruimte voor [betrokkene 1] om haar overprikkelde geest tot rust te brengen. Wat verder ook zij van deze bezwaren, gaat het hier naar het oordeel van het hof om bezwaren tegen de feitelijke inrichting van het onderwijs binnen [school] , en niet om bezwaren tegen de richting van de school als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw 1969.
Het hof overweegt ten overvloede dat de proefperiode bij [school] waarover de verdachte heeft verklaard, te weten vier weken waarin de toen vierjarige [betrokkene 1] vier dagen per week halve dagen naar school ging, relatief kort is. Het hof stelt op basis van de verklaring van de verdachte en de stukken die door de verdediging zijn overgelegd vast dat [school] het wel zag zitten en geen problemen heeft ervaren voor en met [betrokkene 1] . Het hof wijst er nog op dat in algemene zin het voor een vierjarig kind niet makkelijk is om de overgang naar school te maken. Het door de verdachte beschreven gedrag dat [betrokkene 1] thuis zou hebben laten zien kan ook heel goed passen bij een kind dat moet wennen aan de nieuwe omstandigheden die schoolgang nu eenmaal met zich mee brengen. Daar komt bij dat [betrokkene 1] niet op een kinderopvang of een peuterspeelzaal heeft verbleven, zodat zij niet gewend was regelmatig van haar ouders gescheiden te zijn.
Uit de behandeling ter zitting kwam naar voren dat een school voor verdachte en de medeverdachte als ouders pas acceptabel zou kunnen zijn als aan alle wensen van (het kind en) de ouders tegemoet zou worden gekomen. Echter, er bestaat een plicht om de kinderen naar school te laten gaan. Voor kinderen noch voor ouders is school altijd even leuk of zijn zij met de gang van zaken altijd tevreden. Dat is echter niet het criterium voor de beoordeling van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw 1969.
Ook overigens is het hof ten aanzien van de school [school] niet gebleken van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw 1969.
Gelet op het voorgaande is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1969, toekomt.
Beroep op afwezigheid van alle schuld
Door de verdediging is in hoger beroep subsidiair bepleit de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld nu de verdachte en de medeverdachte gelet op hun levensovertuiging en levensbeschouwing niet kan worden verweten of aangerekend dat zij hun enige kind niet op een school in hun omgeving hebben ingeschreven.
Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld is vereist dat sprake is van een verontschuldigbare feitelijke dwaling, een rechtsdwaling of een verontschuldigbare onmacht dan wel het betrachten van de maximale of in redelijkheid te betrachten zorg. Daarvan is het hof niet gebleken, zodat dit beroep wordt verworpen.
Overweging met betrekking tot het beroep op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
Meer subsidiair is in hoger beroep door de verdediging bepleit dat toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof ziet in de omstandigheden van de zaak en hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht daartoe echter geen aanleiding. Het hof acht de door de kantonrechter opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete passend en geboden.