ECLI:NL:GHSHE:2024:3261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.789_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten tot zes maanden, terwijl de Gecertificeerde Instelling (GI) verzocht heeft het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de eerdere beschikking in stand te laten. De moeder heeft aangegeven dat zij stappen in de goede richting zet, goede opvoedvaardigheden heeft en een eigen woning verwacht te krijgen binnen drie tot vijf maanden. Het hof heeft vastgesteld dat er momenteel geen hulpverlening is voor de moeder en de minderjarige, en dat de GI een actievere rol moet spelen in het proces naar een thuisplaatsing.

Het hof heeft de situatie van de moeder en de minderjarige beoordeeld, waarbij het hof heeft opgemerkt dat de moeder sinds oktober 2023 in een gezinshuis verblijft en dat er zorgen zijn over de veiligheid en het welzijn van de minderjarige. De moeder heeft aangegeven dat zij minimaal contact heeft met de minderjarige en dat er geen hulp wordt ingezet, terwijl zij openstaat voor ondersteuning. Het hof heeft geconcludeerd dat de GI niet voldoende inzet op de mogelijkheid van terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder en dat er meer ondersteuning en uitbreiding van contactmomenten nodig is.

Uiteindelijk heeft het hof besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van negen maanden, in plaats van de door de rechtbank verleende twaalf maanden. Dit biedt ruimte voor de moeder om haar situatie te verbeteren en de mogelijkheid om na negen maanden te beoordelen of een verlenging van de machtiging noodzakelijk is. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de eerdere beschikking is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 oktober 2024
Zaaknummer : 200.343.789/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/404791 / JE RK 24-739
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G.J.E. Lut,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd in [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort: deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 20 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, met producties, ingekomen bij het hof op 22 juli 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en daarmee het verzoek machtiging uithuisplaatsing enkel toe te wijzen voor de duur van zes maanden.
2.1.1.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof haar verzoek verduidelijkt, in die zin dat zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen enkel ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing, en die machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor de duur van zes maanden.
2.2.
Bij verweerschrift van 16 augustus 2024, met producties, ingekomen bij het hof op
21 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het V6-formulier van 6 augustus 2024 van de advocaat van de moeder, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 8 augustus 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van de hiervoor genoemde [minderjarige] .
3.2.
De moeder en de vader hebben samen het gezag over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat met ingang van 16 juli 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
3.4.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat ten aanzien van [minderjarige] bij beschikking van
26 april 2022 een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend voor de duur van vier weken, aldus tot 24 mei 2022. Deze machtiging is nadien steeds verleend dan wel verlengd tot
16 juli 2023.
Bij beschikking van 15 augustus 2023 is ten aanzien van [minderjarige] opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken van 15 augustus 2023 tot
12 september 2023. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds opnieuw verleend dan wel verlengd. De rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 18 maart 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een gezinsgerichte voorziening, zijnde een gezinshuis, voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 16 juli 2024.
3.5.
[minderjarige] verblijft sinds oktober 2023 in een gezinshuis.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, met ingang van
16 juli 2024 tot 16 juli 2025. Daarnaast heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van een jaar, met ingang van 16 juli 2024 tot 16 juli 2025.
3.7.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing voor zover die is verleend voor een periode langer dan zes maanden niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder ziet in dat [minderjarige] op dit moment niet bij haar kan wonen, omdat zij geen eigen woning heeft. De moeder krijgt hulp vanuit de opvang waar zij verblijft en de verwachting is dat zij binnen drie tot vijf maanden een eigen woning kan krijgen. De moeder wil daarom dat er na verloop van zes maanden na de datum van de bestreden beschikking een nieuw toetsmoment komt, zodat beoordeeld kan worden of een verdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nog noodzakelijk is. Van belang is dat de moeder haar leven steeds beter op de rit heeft, de relatie met de vader verbroken is en dat de moeder sinds november 2023 voor 28 uur per week in de kinderopvang werkzaam is, waar zij tevreden zijn over de vaardigheden van de moeder. Dit maakt dat de volledige duur van de machtiging tot uithuisplaatsing (tot juli 2025) niet afgewacht dient te worden. De moeder betreurt het dat zij een zeer minimaal contact heeft met [minderjarige] en er geen hulp wordt ingezet voor de moeder en [minderjarige] , terwijl de moeder wel voor hulp openstaat. Voor de moeder voelt het alsof terugkeer van [minderjarige] naar de moeder geen optie meer is, aangezien daar niet naar toe wordt gewerkt.
3.9.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is op de goede gronden voor de duur van een jaar afgegeven. Het ziet er nog niet naar uit dat de moeder op korte termijn een woning voor zichzelf kan bemachtigen. Daarnaast is het beschikken van een eigen woning niet de enige voorwaarde voor het terug kunnen keren van [minderjarige] naar de moeder. De moeder moet namelijk ook werken aan het vergroten van haar opvoedvaardigheden, en zij dient individuele hulpverlening aan te gaan om zorg te kunnen dragen voor voldoende veiligheid voor [minderjarige] . De moeder heeft inmiddels meerdere kansen gekregen om te laten zien hoe zij zich duurzaam kan ontwikkelen, maar dit is nog niet verbeterd. Ook ziet de GI dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de contacten met de GI en het uitvoeren van zorgtaken voor [minderjarige] . De GI heeft bovendien zorgen over de veiligheid en het welzijn van de moeder en [minderjarige] in verband met de aanwezigheid van de vader. De vader heeft een contact- en locatieverbod opgelegd gekregen, maar dat wordt door beide ouders niet nageleefd. Daar komt bij dat de basisschool van [minderjarige] een extern onderzoek heeft aangevraagd, omdat zij gedrag zien dat niet passend is bij de leeftijd van [minderjarige] . Ook de gezinshuisouders merken dat na de contactmomenten met de moeder [minderjarige] zelfbepalend, druk en respectloos gedrag laat zien.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing, voor zover die langer duurt dan zes maanden na de datum van de bestreden beschikking.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.4.
Het hof zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlenen voor de duur van negen maanden, in plaats van de door de rechtbank verleende twaalf maanden. Het hof zal hieronder toelichten waarom het hof tot deze beslissing komt.
3.10.5.
Gebleken is dat de moeder inziet dat [minderjarige] op dit moment niet terug kan naar de moeder, omdat zij geen eigen woning heeft. De moeder verblijft in de daklozenopvang, en kan daar niet met [minderjarige] verblijven. Daar staat tegenover dat de moeder vanuit de opvang begeleiding krijgt bij het vinden van eigen woonruimte en dat de verwachting is dat de moeder binnen drie tot vijf maanden over een eigen woning kan beschikken. De GI heeft deze stelling van de moeder niet betwist.
Het hof betrekt verder bij de beoordeling dat de moeder inmiddels bijna een jaar, namelijk sinds november 2023, voor 28 uur per week in de kinderopvang werkt en een vast contract heeft. De moeder heeft aangegeven dat dit goed verloopt en dat haar taken zijn uitgebreid, waardoor de moeder ook kinderen met een achterstand begeleidt. Ook deze stelling is door de GI niet betwist. Daarnaast heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de vader op dit moment in detentie zit en dat de relatie met de vader verbroken is.
Voorts is van belang dat uit het verslag van 19 mei 2023 van de gezinsopname bij [instantie] blijkt dat de moeder leergierig en zorgzaam is. De moeder vraagt om advies en ziet dat ze nieuwe handvatten nodig heeft. Ook blijkt uit het verslag dat de moeder hele goede kwaliteiten in huis heeft om zowel in de basisbehoeften van [minderjarige] te voorzien en tegelijk de stevige leider te kunnen zijn die [minderjarige] nodig heeft. [instantie] geeft aan in het verslag
te willen benadrukkendat de moeder de benodigde opvoedvaardigheden heeft. Ook is gezien dat [minderjarige] baat heeft bij de tips/leerdoelen die de moeder zijn gegeven.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling hierover aangegeven dat de moeder in de basis over goede opvoedvaardigheden beschikt, maar dat zij het moeilijk vindt om dat over een langere periode vol te houden. De moeder heeft vervolgens verklaard dat zij de afgelopen periode geen hulpverlening heeft gekregen om haar hierin te ondersteunen, terwijl zij wel voor de benodigde hulpverlening openstaat en bovendien het overleg met de GI hierin mist.
De moeder betreurt het bovendien dat zij een zeer minimaal contact heeft met [minderjarige] ; namelijk één keer in de twee weken gedurende twee uur onder begeleiding van de gezinshuisouders, en in de andere week is er de mogelijkheid tot beeldbellen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat er op dit moment geen mogelijkheden worden gezien om de contacten uit te breiden omdat [minderjarige] na het contact negatief gedrag laat zien (zelfbepalend en druk gedrag). [minderjarige] heeft daarna tijd nodig om weer tot zichzelf te komen. De GI heeft voorts verklaard dat de speltherapie die [minderjarige] aanvankelijk zou gaan krijgen niet van start is gegaan, omdat dit volgens de gezinshuisouders teveel is voor [minderjarige] . Aldus is tot op heden niet onderzocht (en gebleken) wat de oorzaak is van het gedrag van [minderjarige] , of en hoe dit valt te relateren aan het contact met de moeder (of de vader) en wat er aan gedaan kan worden om dit te verbeteren. Het hof stelt voorts vast dat de verslagen die volgens de GI worden gemaakt door het gezinshuis over het verloop van de begeleide contactmomenten door de GI niet aan het hof zijn verstrekt, zodat het hof geen zicht heeft op hoe die contactmomenten verlopen. De GI heeft voorts tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven op dit moment geen verdere hulpverlening in te zetten tot de moeder over eigen woonruimte beschikt.
Al met al heeft het hof niet de indruk dat er op dit moment door de GI actief wordt ingezet op de mogelijkheid van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, terwijl de GI de verplichting heeft om dit wel te doen. Het is van belang om niet af te wachten tot het moment dat de moeder eigen woonruimte heeft, maar ook nu de ondersteuning te bieden aan de moeder en [minderjarige] die nodig is. Daarbij hoort ook de uitbreiding van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] . Het is van belang dat de komende periode toegewerkt wordt naar uitbreiding van die contacten (vaker en langer van duur), zodat het verloop daarvan kan worden onderzocht, kan worden gezien hoe de moeder aansluit bij [minderjarige] en wat er eventueel verder aan hulp nodig is om de situatie te verbeteren. Het valt daarbij te overwegen dat de moeder bij de uitbreiding van de contacten wordt ondersteund en begeleid door een neutrale professionele hulpverlenende instantie.
3.10.6.
Hoewel de uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment in zijn belang noodzakelijk is, ziet het hof op grond van het voorgaande aanleiding om de duur waarvoor de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend (zijnde twaalf maanden) te bekorten tot negen maanden. Beëindiging van de uithuisplaatsing na verloop van zes maanden, zoals door de moeder verzocht, biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende mogelijkheden, aangezien de moeder heeft aangegeven in ieder geval drie tot vijf maanden nodig te hebben voor het verkrijgen van eigen woonruimte. Na verloop van de genoemde negen maanden kan bezien worden of een verlenging noodzakelijk is. Het hof gaat er vanuit, zoals hiervoor overwogen, dat de komende periode gebruikt wordt door de GI om de contacten uit te breiden en hulpverlening te bieden waar dat nodig is. Daarnaast is het aan de moeder om te laten zien dat zij zich actief opstelt, goed bereikbaar is en de tips oppakt en bestendig weet toe te passen.
3.10.7.
Het hof merkt ten overvloede op dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft
verleendvoor het verblijf in een
accommodatie jeugdhulpaanbieder, terwijl [minderjarige] al sinds oktober 2023 in hetzelfde gezinshuis verblijft. De GI heeft echter desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat [minderjarige] in het huidige gezinshuis zal blijven (los gezien van de vraag of/wanneer [minderjarige] weer naar de moeder kan) en dat het bovendien niet de intentie is om [minderjarige] over te plaatsen naar een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd met ingang van 16 april 2025. Het hof zal beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 16 april 2025 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 16 april 2025 alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] ;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van 16 juli 2024 tot 16 april 2025;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, J.C.E. Ackermans-Wijn en M. Jonker en is op 17 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.