ECLI:NL:GHSHE:2024:3260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.882_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ouderschapsplan met betrekking tot bijzondere kosten en draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en het ouderschapsplan van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2023 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen was vastgesteld op € 341,- per kind per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 486,- voor [minderjarige 2] en € 657,- voor [minderjarige 1]. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de afspraken in het ouderschapsplan. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die de eerdere afspraken over de kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven doet voldoen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat is om een hogere bijdrage te betalen, terwijl de vrouw heeft aangetoond dat de kosten van de kinderen hoger zijn dan eerder vastgesteld. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 310,50 per kind per maand voor de periode van 13 april 2023 tot 1 januari 2024 en € 354,- per kind per maand vanaf 1 januari 2024. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld, waarbij de zorgkorting in aanmerking is genomen. Het hof heeft het bewijsaanbod van de man als niet ter zake doende gepasseerd en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.337.882/01
zaaknummer rechtbank : C/01/ 392157 / FA RK 23-1601
beschikking van de meervoudige kamer van 17 oktober 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.M.A. Deckers te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs te Best.
In het kort:
Deze procedure gaat over de kinderalimentatie voor de twee nog minderjarige kinderen van partijen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 november 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 4 april 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 14 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlagen (producties I tot en met V) van de advocaat van de vrouw van 16 augustus 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen (producties 17 tot en met 26) van de advocaat van de man van 19 augustus 2024.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 augustus 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Met toestemming van het hof zijn op de mondelinge behandeling overgelegd:
  • namens de man: een terugkoppeling van Verzuim Expertise Bureau van 26 augustus 2024;
  • namens de vrouw: alimentatieberekeningen.
2.6.
[jongmeerderjarige] , de jongmeerderjarige dochter van partijen, heeft bij brief van 26 juli 2024 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek, voor zover het betreft de periode tot haar meerderjarigheid.
Het hof heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat het hof [jongmeerderjarige] wat betreft de periode vanaf haar meerderjarigheid ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt en derhalve ook niet in de gelegenheid heeft gesteld incidenteel appel in te stellen. De (advocaat van) vrouw heeft tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling contact opgenomen met [jongmeerderjarige] om te verifiëren of zij daartoe alsnog in de gelegenheid wenst te worden gesteld. Gebleken is dat [jongmeerderjarige] niet (alsnog) in de procedure als partij betrokken wenst te worden.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot januari 2019 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 (hierna: [jongmeerderjarige] ),
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige 1] ) en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4.
In een ouderschapsplan, dat door partijen is ondertekend op 1 augustus 2020 en 1 oktober 2020 hebben de ouders de volgende afspraken gemaakt over de kosten van de kinderen, voor zover thans in hoger beroep van belang:
  • de kinderen verblijven voltijds bij de vrouw. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dineren op woensdagavond en vrijdagavond van 17:30- 20:00 uur bij de man. Daarnaast betalen de man en de vrouw de kosten van de school van de kinderen bij helften, o.a de vrijwillige ouderbijdrage van school, schoolreisjes, schoolboeken, bijlessen, de sporten en kinderfeestjes van de kinderen, vervanging identiteitskaarten van de kinderen, de kosten in de ontwikkeling van de kinderen waaronder maar niet beperkt tot het rijbewijs, beugel, en tienerfiets;
  • de man zal de schoolkosten/zorgkosten van de kinderen welke gemaakt zijn vanaf 8 januari 2019 tot en met heden bij helfte aan de vrouw voldoen;
  • de kinderen ontvangen elke maand van de man zakgeld op hun eigen betaalrekening;
  • de kinderen ontvangen elk per maand kleedgeld van de man op hun eigen betaalrekening.
  • de kinderen ontvangen elk schoenen en jassen van de vrouw;
  • de kinderen ontvangen elk een laptop van de man.
  • met ingang van 1 mei 2019 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 25,- per kind per maand.
  • de wettelijke indexeringsregeling blijft van toepassing totdat het kind de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel l:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2021.
3.5.
Het bedrag aan kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand bedraagt met ingang van 1 januari 2023 ingevolge de wettelijke indexering € 28,81 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 13 april 2023 bepaald op € 341,- per kind per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de kinderalimentatie per 13 april 2023 dient te worden vastgesteld op € 183,- per kind per maand.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de zorgkorting (en de draagkracht van de vrouw).
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en bij wijze van incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2019 dient te worden vastgesteld op € 486,- ten aanzien van [minderjarige 2] en op € 657,- per maand ten aanzien van [minderjarige 1] , dan wel een andere datum en bedrag als het hof juist acht.
De grieven van de vrouw zien op de grondslag van de wijziging, de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige 1] , de kosten van [jongmeerderjarige] en de draagkracht van de vrouw.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden/ grondslag van het verzoek
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat bij het maken van de afspraken in het ouderschapsplan sprake is geweest van een (grove) miskenning van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft overwogen: “
Er zijn geen financiële gegevens van partijen, althans niet van de man, overgelegd over de periode dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zodat dit voor de rechtbank niet is vast te stellen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de rechtbank voor te rekenen en met stukken te onderbouwen wat op basis van de financiële gegevens de bijdrage destijds had moeten zijn.
5.3.
De vrouw voert in hoger beroep aan dat de afspraken die partijen destijds hebben gemaakt, gebaseerd waren op de stelling van de man dat hij werkloos was en geen draagkracht had om kinderalimentatie te voldoen. De vrouw is vervolgens gebleken dat de man sinds 2019 steeds inkomen uit loondienst heeft genoten, naast inkomsten uit andere activiteiten.
De man had veel meer moeten betalen dan de € 25,- per kind per maand die in het ouderschapsplan is afgesproken.
De kosten van de kinderen waren € 441,66 per kind per maand. De onderbouwing van deze kosten blijkt uit productie 30 en uit de vele door de vrouw overgelegde facturen. Het klopt dat de man naast de € 25,- per kind per maand ook het zak- en kleedgeld voor ieder kind betaalde. Hij moest op grond van het ouderschapsplan ook de helft van allerlei andere kosten betalen, maar dat heeft hij nooit gedaan.
5.4.
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de toelichting van de vrouw op haar standpunt over de grondslag, waar zij in hoger beroep weer naar verwijst, onduidelijk is. De vrouw neemt wisselende standpunten in over het bedrag waarop partijen destijds de behoefte c.q. de kosten van de kinderen hebben vastgesteld. Bovendien blijkt uit die stellingen in ieder geval dat de partijen destijds wel een berekening hebben gemaakt. Zij zijn daarbij ook bijgestaan en geadviseerd door advocaten.
De man voldeed naast genoemde € 25,- per kind per maand de helft van allerlei verblijfsoverstijgende lasten, hij zorgde voor laptops voor de kinderen én betaalde kleedgeld en zakgeld. De man is pas met het betalen van die extra kosten gestopt toen duidelijk werd dat hij een ‘klassiek’ alimentatiebedrag zou gaan betalen, waarbij de verblijfsoverstijgende kosten voor rekening van de vrouw komen. De discussie gaat dan echter over de nakoming of executie van de gemaakte afspraken en niet over de vraag of die afspraken aan de wettelijke maatstaven voldeden.
Dat de totale kosten van de kinderen € 441,66 per kind per maand bedroegen, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Een bedrag van € 441,66 per kind per maand is overigens niet een extreem laag bedrag. Hieruit blijkt ook duidelijk dat de man draagkracht had destijds, omdat hij de afspraken over zijn aandeel in de kosten anders niet kon hebben gemaakt.
5.5.
Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch was.
Het hof is echter van oordeel dat daarvan geen sprake is geweest.
5.6.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Partijen zijn ten tijde van het uiteengaan door advocaten bijgestaan bij het opstellen van een ouderschapsplan waarin de afspraken over de kosten van de kinderen zijn opgenomen. De advocaten hebben berekeningen gemaakt. Dit is door de vrouw niet betwist. Dat de mededeling van de man dat hij een WW-uitkering diende aan te vragen uiteindelijk tot een lager alimentatiebedrag heeft geleid, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist, blijkt nergens uit.
Voor zover de vrouw stelt dat een bijdrage van slechts € 25,- per kind per maand is afgesproken, kan het hof dit niet volgen, aangezien de man ook gehouden was zak- en kleedgeld te betalen, alsmede de helft van een groot aantal (verblijfsoverstijgende) kosten, die in het ouderschapsplan zijn genoemd.
Partijen twisten over wat de man op basis van deze afspraken in totaal op maandelijkse basis verschuldigd was. Het hof kan dat op basis van de door de vrouw door haar zelf opgestelde staatjes en een veelheid aan (algemene) facturen, niet met zekerheid, zelfs niet bij benadering, verifiëren, alleen al omdat veel van de overgelegde facturen niet (met zekerheid) zijn terug te voeren naar specifiek voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] gemaakte kosten. Dat laatste heeft de man ook uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist.
Tot slot heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen dat het op de weg van de vrouw had gelegen om voor te rekenen wat het bedrag aan kinderalimentatie zou zijn geweest als deze conform de wettelijke maatstaven zou zijn vastgesteld. Het is immers aan de vrouw om de evidente discrepantie aan te tonen tussen wat partijen hebben afgesproken en wat – als van de wettelijke maatstaven was uitgegaan – het bedrag aan alimentatie had moeten zijn. In hoger beroep heeft de vrouw een berekening overgelegd van de kosten van de kinderen, berekend conform de wettelijke maatstaven. Zij stelt dat op basis van die berekening de kosten van de kinderen € 453,- per kind per maand bedragen en het aandeel van de man € 441,- (productie I zijde vrouw). Ook op grond van de door de vrouw overgelegde productie 30 zouden de voor rekening van de man komende kosten van de kinderen op basis van het ouderschapsplan op € 441,66 per kind per maand neerkomen. Op basis van die berekening zou moeten worden vastgesteld dat de afspraken juist conform de wettelijke maatstaven zijn vastgesteld.
Of de man deze kosten daadwerkelijk heeft voldaan is een vraag over de nakoming van de afspraken en is in het kader van de vraag of de destijds gemaakte afspraken aan de wettelijke maatstaven voldeed niet van belang.
5.7.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeenkomst tussen partijen is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW).
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.8.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.9.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op de datum van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, zijnde 13 april 2023, omdat de man vanaf die datum rekening kon houden met een eventueel op te leggen bijdrage.
5.10.
De vrouw voert in hoger beroep aan dat de man van meet af aan een te laag bedrag heeft betaald en dat hij in december 2021 helemaal gestopt is met betalen van de aanvullende kosten (boven de standaardbijdrage van € 25,- per kind per maand). Op 26 september 2022 is de communicatie tussen partijen over de bijdrage voor de kinderen overgenomen door de advocaten en is de eerste brief gestuurd naar de man. De vrouw wilde in onderling overleg tot nieuwe afspraken komen en dat heeft zij gedurende een half jaar een kans gegeven. Het zou onredelijk zijn om haar dat nu tegen te werpen. In ieder geval heeft de man vanaf december 2021 kunnen sparen om een verhoogde bijdrage te kunnen voldoen.
5.11.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank om van de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift uit te gaan. Er is in september 2022 slechts één briefje gestuurd en vervolgens heeft de vrouw een half jaar gewacht met het indienen van haar verzoekschrift. Toen kon de man pas daadwerkelijk rekening gaan houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie.
5.12.
De vrouw heeft haar stelling dat bij de overeenkomst is uitgegaan van een WW-uitkering en het inkomen van de man direct of kort daarna hoger was, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Daarnaast neemt het hof in overweging dat de vrouw lang heeft gewacht met het starten van een wijzigingsprocedure. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat zij daarmee heeft gewacht omdat zij eerst wilde proberen in onderling overleg tot nadere afspraken te komen, maar daarmee is voor het hof niet vast te stellen vanaf welk concreet moment de man rekening kon houden met een wijziging van de kinderalimentatie. Dat dient voor haar rekening en risico te komen.
Het hof hanteert als ingangsdatum 13 april 2023, evenals de rechtbank, zijnde de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift. Het hof volgt de redenering van de rechtbank dat de man vanaf dat moment in redelijkheid rekening kon houden met een eventuele wijziging.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte kinderen
5.13.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 502,- per kind per maand in 2023 is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt naar analogie van de wettelijke indexering € 533,- per kind per maand in 2024.
5.14.
De man en de vrouw verschillen wel van mening over of de behoefte van [minderjarige 1] dient te worden verhoogd in verband met bijzondere kosten. [minderjarige 1] heeft in maart 2018 een ongeval gehad tijdens de gymles op school met blijvend niet-aangeboren hersenletsel (NAH) tot gevolg.
De vrouw heeft in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat de behoefte van [minderjarige 1] , vanwege extra zorgkosten, met € 88,- per maand moet worden verhoogd.
5.15.
In hoger beroep heeft de vrouw een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van de vrouw had gelegen om aan te tonen dat deze extra zorgkosten niet op een andere wijze vergoed worden en dat, nu zij dat niet heeft gedaan, met deze kosten geen rekening wordt gehouden.
De vrouw verwijst naar wat zij daar in eerste aanleg over heeft aangevoerd. Zij verwijst onder meer naar de declaraties van de osteopaat en andere ‘alternatieve zorg’ en de nihilstelling van de vergoeding daarvan door de zorgverzekeraar. De vrouw ontvangt geen enkele (andere) tegemoetkoming in de extra kosten voor [minderjarige 1] .
5.16.
De man erkent de hogere zorgbehoefte van [minderjarige 1] naar aanleiding van het ongeluk, maar voert aan dat er enerzijds sprake is van alternatieve geneeswijzen waar geen overleg over is gevoerd en anderzijds dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat deze extra kosten niet worden vergoed door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar, de gemeente of een extra kinderbijslag. Ook is niet gebleken dat de vrouw deze kosten niet kan voldoen, door op andere posten te besparen.
5.17.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de richtlijnen in het rapport alimentatienormen van de Expertgroep volgt de kosten van de kinderen in uitzonderlijke gevallen kunnen worden verhoogd met bijzondere kosten. Dit moet dan kosten betreffen die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van de kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten.
In het door de vrouw overgelegde overzicht van de kosten van [minderjarige 1] treft het hof geen kosten aan, die naar het oordeel van de hof moeten worden aangemerkt als bijzondere behoefte verhogende kosten.
De vrouw heeft haar blote stelling dat de door haar gestelde bijzondere kosten van gemiddeld € 88,- per maand niet kunnen worden gecompenseerd door besparingen op andere posten, in het geheel niet onderbouwd. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat € 88,- per maand afgezet tegen de totale behoefte van € 502,- per maand (in 2023) een relatief beperkt bedrag is.
Verder verwijst de vrouw ook in dit kader naar een veelvoud aan (algemene) bonnetjes facturen. Het hof benadrukt dat het niet voldoende is om een stapel facturen en bonnetjes te overleggen en daarnaar te verwijzen. Daarin zal, zeker in het licht van een gemotiveerde betwisting door de wederpartij, enige structuur moeten worden aangebracht, die in het onderhavige geval ontbreekt. De bonnetjes en facturen zien overigens ook op kosten van [minderjarige 2] en [jongmeerderjarige] (en van de vrouw zelf, zoals bonnetjes voor, zoals de man aangeeft, ‘mokken’ en ‘schaaltjes’) en kosten die niet direct betrekking hebben op de bijzondere ‘medische’ kosten voor [minderjarige 1] , maar bijvoorbeeld ook op fietsreparaties, schoolkosten en dagelijkse verzorgingsproducten zoals multivitaminen. Tegelijkertijd is niet van alle door de vrouw opgesomde bijzondere ‘medische’ kosten bewijs overgelegd.
Voor zover de vrouw stelt dat partijen in het ouderschapsplan destijds hebben opgenomen dat partijen ook in de kosten van alternatieve geneeswijzen/niet vergoede medische kosten in gelijke verhouding zullen bijdragen, gaat het hof hieraan voorbij, aangezien deze afspraken partijen in het kader van de onderhavige hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie niet meer binden.
Het hof gaat op grond van al het voorgaande uit van eerdergenoemd eigen aandeel kosten van kinderen van € 502,- respectievelijk € 533,- voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] per maand.
Kosten [jongmeerderjarige]
5.18.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van [jongmeerderjarige] moeten worden vastgesteld op € 941,- per maand. [jongmeerderjarige] draagt zelf bij in deze kosten met een bedrag van € 370,- per maand en de man draagt bij met een bedrag van € 125,- per maand. Een bedrag van € 446,- per maand komt derhalve ten laste van de vrouw. De vrouw heeft facturen overgelegd met betrekking tot bijvoorbeeld de fiets van [jongmeerderjarige] en schoolkosten. De grootste kostenpost is echter voeding en dagkosten. [jongmeerderjarige] woont bij de vrouw in en betaalt geen kostgeld. [jongmeerderjarige] heeft een veel hogere behoefte dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] doordat zij met haar studie is begonnen.
5.19.
De man stelt dat de behoefte van [jongmeerderjarige] , net als die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , in 2023 € 502,- per maand bedraagt en dat, voor zover er sprake zou zijn van een gewijzigde behoefte van [jongmeerderjarige] ten opzichte van de door partijen gemaakte kostenbegroting, [jongmeerderjarige] hierover zélf met haar ouders in overleg dient te treden dan wel een wijzigingsverzoek bij de rechtbank dient in te dienen. Indien en voor zover uw hof zou oordelen dat de vrouw wél de gewijzigde kosten van [jongmeerderjarige] mag opvoeren, dan heeft te gelden dat de vrouw de kosten niet onderbouwt. Er is - net als ten aanzien van de zorgkosten van [minderjarige 1] - een door de vrouw opgesteld overzicht overgelegd. Facturen en/of andere stukken aan de hand waarvan dit overzicht geverifieerd kan worden, ontbreken. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat [jongmeerderjarige] zelf een bedrag van € 370,00, en de vrouw een bedrag van € 446,00 per maand draagt van de betreffende kosten. Indien en voor zover de hoogte van de gewijzigde kosten al zouden worden onderbouwd, geldt dat uit niets blijkt dat de vrouw deze kosten voor [jongmeerderjarige] voldoet.
5.20.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw met deze grief niet beoogt een hogere bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige] te laten vaststellen. Zij beoogt met deze grief dat rekening wordt gehouden met de (werkelijke) kosten van [jongmeerderjarige] die voor rekening van de vrouw komen en dat deze kosten in mindering worden gebracht op haar draagkracht.
Productie G bij het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de vrouw, betreft een staatje waarin de vrouw de kosten van [jongmeerderjarige] vanaf haar meerderjarigheid uiteen heeft gezet. Ook voor dit overzicht geldt dat ter onderbouwing van de daarin opgenomen kostenposten, op een ongestructureerde manier, vele (algemene) bonnetjes en facturen zijn overgelegd, die deels ook zien op andere kosten dan in de in het overzicht opgenomen posten. Bovendien heeft de man naar het oordeel van het hof terecht de noodzaak van bepaalde kosten betwist, zoals de kosten voor kinderfeestjes van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] en de kosten voor een nieuwe fiets iedere vier jaar naast forse jaarlijkse onderhoudskosten voor die fiets(en), alsmede de kosten van een nieuw laptop iedere vier jaar.
Gezien het voorgaande volgt het hof de vrouw niet in haar standpunt dat van de door haar gestelde hogere behoefte van [jongmeerderjarige] moet worden uitgegaan, maar gaat het hof uit van de naar 2023 geïndexeerde behoefte van € 502,- per maand.
5.21.
Niet is in geschil dat de man daarin een bijdrage voldoet van (ten minste) € 125,- per maand, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. Gelet op het feit dat de vrouw heeft gesteld dat [jongmeerderjarige] naast haar opleiding ook werkt en zelfs € 370,- per maand aan eigen kosten zou kunnen dragen, maar ook gelet op het feit dat [jongmeerderjarige] bij de moeder woont, acht het hof het redelijk om het aandeel van de vrouw in de kosten eveneens te stellen op € 125,- per maand.
5.22.
Gezien het voorgaande zal het hof een bedrag van € 125,- per maand in 2024 in mindering brengen op de hierna te berekenen draagkracht van vrouw, ter zake voor haar rekening komende kosten van [jongmeerderjarige] .
Draagkracht
5.23.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.24.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het netto besteedbaar inkomen wordt verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
Draagkracht man
5.25.
In hoger beroep is niet geschil dat in 2023 uit kan worden gegaan van het bruto jaarinkomen van de man zoals blijkt uit de aangifte IB 2023 van in totaal (€ 11.493,- + € 41.327,- = ) € 52.820,-.
5.26.
De man stelt dat door een loonsverhoging per 1 juli 2024 moet worden uitgegaan van een bruto jaarloon van € 59.097,- in 2024. De vrouw heeft zich ter zake gerefereerd.
5.27.
De rechtbank heeft naast het inkomen uit dienstverband rekening gehouden met (zwarte) inkomsten uit de schilderwerkzaamheden van de man en netto inkomsten uit verhuur van de woning van de broer van de man. Daartegen zijn grieven van de man gericht.
Schilderwerkzaamheden
5.28.
Over de schilderwerkzaamheden overweegt het hof het volgende.
5.28.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er vanuit moet worden gegaan dat de man 20 uur per week schilderwerkzaamheden verricht, tegen een uurloon van € 40,- bruto, over 48 weken per jaar. Dit komt neer op € 38.400,- bruto per jaar.
5.28.2.
De man voert hiertegen aan dat hij van november 2021 tot en met april 2022 in dienst is geweest bij het schilderbedrijf van [vriend] , de beste vriend van de man. Daarna heeft hij geen schilderwerkzaamheden meer verricht. De man legt een verklaring over van [vriend] , die een en ander bevestigt. De man betwist dus niet dat hij in het verleden veel heeft gewerkt naast zijn werkzaamheden in loondienst. Dit verklaart ook hetgeen hij in het kader van zijn hypotheekaanvraag daarover tegenover onderzoeksbureau [bureau] heeft verklaard, maar hij betwist dat hij dat is blijven doen. Wel heeft de man nog wat klussen gedaan ‘om niet’, als vrienden- of wederdienst. In 2023 heeft hij echter nauwelijks schilderwerkzaamheden verricht, dus ook niet voor vrienden. De man heeft driemaal een hernia gehad en kon niet meer veelvuldig in de steigers klimmen. De man betwist dat hij spaargeld heeft opgebouwd; dit betreft schenkingen van zijn moeder. De schenkingen
aanzijn moeder, zoals blijkt uit de aangifte IB 2023, betrof een papieren constructie die zijn moeder financieel voordeel opleverde.
Op de foto’s die de vrouw heeft overgelegd in eerste aanleg is de man niet schilderend te zien. Zijn auto staat op die foto’s voor de woning van [vriend] : dat is niet vreemd aangezien het zijn beste vriend is. Op de foto’s waar de man wél aan het schilderen is, betreft het vrijwillige schilderwerkzaamheden van de man, zoals hiervoor bedoeld.
Nog afgezien van het feit dat de man niet naast zijn fulltime baan 20 uur per week schilderwerkzaamheden heeft verricht in het verleden, kan dat in ieder geval niet van hem in de toekomst worden verwacht. De man is in loondienst als persoonlijk begeleider binnen de verslavingszorg. Eind 2023 heeft er op de werkvloer een heftig incident plaatsgevonden dat een grote impact heeft gehad en nog steeds heeft op het functioneren van de man. De man is door een cliënt met de dood bedreigd. De bedreigingen aan het adres van de man zijn nog altijd actueel, waardoor hij momenteel ook niet in zijn eigen huis kan verblijven. De man heeft een alarmknop, waar hij regelmatig gebruik van maakt. De cliënt wordt dan vastgezet, maar na twee weken komt hij weer vrij en dan begint het weer van voren af aan. De man kampt daarnaast met een PTSS als gevolg van de gebeurtenis in 2022 waarbij hij zijn overleden broer heeft aangetroffen in de woning. Dit alles heeft een grote impact op het functioneren van de man. De man zit psychisch aan de grond en zal de nodige therapieën moeten volgen. Voor de man is het op dit moment al lastig om überhaupt zijn werkzaamheden in loondienst uit te oefenen, laat staan aanvullende werkzaamheden als schilder. Het is nog maar de vraag of hij zijn huidige werk kan blijven uitoefenen, maar daar gaat hij vooralsnog wel vanuit. Nu schildert hij alleen af en toe op therapeutische basis, op aanraden van zijn psycholoog en bedrijfsarts, omdat thuis de muren op hem afkomen.
5.28.3.
De vrouw blijft bij haar stelling dat de man uit de schilderwerkzaamheden een bedrag van € 38.400,- per jaar geniet dan wel kan genieten.
Zij stelt dat de man tijdens de relatie van partijen al schilderwerkzaamheden verrichtte voor [bedrijf 1] uit [plaats] . De man heeft in eerste aanleg het standpunt ingenomen nimmer betaald schilderwerk te hebben gedaan en nu geeft hij aan dat in een bepaalde periode wel te hebben gedaan. Ten eerste heeft de man nooit vrijwilligerswerk of gratis vriendendiensten verricht; De vrouw gelooft niets van het verhaal dat de man geen vergoeding heeft ontvangen. Voorts is het de verplichting van de man om een inkomen te verwerven en dus betaald werk te verrichten, aangezien hij een financiële verplichting naar de kinderen heeft.
Voor zover hij vriendendiensten retour heeft gekregen voor de door hem uitgevoerde schilderwerkzaamheden, moet dit ook als extra inkomsten worden aangemerkt, aangezien hij daardoor kosten heeft bespaard.
De vrouw merkt op dat de vrienden die een verklaring hebben afgelegd over de schilderwerkzaamheden, andere adressen betreffen dan door de vrouw zijn opgegeven. De man werkt dus nog meer dan de vrouw dacht. De vrouw kan overigens de echtheid van deze verklaringen niet controleren en betwist deze dan ook uitdrukkelijk.
De ziekmelding van de man in december 2023 betrof een periode van twee weken na de mondelinge behandeling in eerste aanleg en heeft dus geen enkele relevantie ten aanzien van de schilderwerkzaamheden en de mogelijkheden van de man daartoe. Het standpunt van de man dat hij zich weer ziek heeft moeten melden is niet goed onderbouwd en moet bovendien worden gezien in het licht van de onderhavige procedure. De vrouw kan niet verifiëren of de man echt ziek is. Bovendien heeft de man het altijd prettig gevonden om veel te werken en dus gaat de vrouw er vanuit dat het hem kan helpen om bezig te blijven. Als hij dat niet meer wil doen, is dat een keuze die voor rekening en risico van de man dient te komen en niet op de kinderen kan worden afgewenteld. Een eventueel tekort aan inkomen kan worden opgevangen door besparingen in de vrije ruimte die de man in ruime mate heeft.
Ook uit het spaargeld dat de man kan opbouwen – € 75.000,- in één jaar: meer dan het jaarsalaris van de man – blijkt al hoeveel extra inkomen hij (zwart) krijgt uitbetaald. Dat dit bedrag is opgebouwd uit schenkingen heeft de man in het geheel niet onderbouwd. Integendeel, uit de belastingaangifte 2023 blijkt dat de man juist € 25.000,- aan zijn moeder heeft geschonken. Aangenomen moet worden dat de man daarover rente ontvangt.
5.28.4.
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de man in het verleden gedurende een zekere periode, naast zijn werkzaamheden in dienstverband, schilderwerkzaamheden heeft verricht. Het hof verwijst in dit kader onder meer naar de stukken betreffende de hypotheekaanvraag van de man. De man heeft de werkzaamheden ook tot op zekere hoogte erkend.
De man heeft een dienstverband van 36 uur per week. Hij heeft niet betwist dat hij daarnaast geregeld, ook in de voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevante periode, bij wijze van vrienden- of wederdienst, schilderwerkzaamheden heeft verricht. Het hof deelt de visie van de vrouw dat van de man, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht kan worden dat hij daarvoor een vergoeding had gevraagd. Dat de man deze werkzaamheden naast zijn 36-urige werkweek gedurende 20 uur per week heeft verricht, is naar het oordeel van het hof echter niet komen vast te staan of aannemelijk geworden. Het hof is ook van oordeel dat het in redelijkheid niet van de man kan worden verwacht dat hij structureel 56 uur per week werkt, althans niet louter op grond van het gegeven dat hij dat in het verleden heeft gedaan. Het hof matigt daarom het aantal uren die de man geacht kan worden te besteden aan
betaaldeschilderwerkzaamheden tot 8 uur, zijnde één werkdag, per week.
Tegen de vaststelling van het uurloon van € 40,- over 48 weken op jaarbasis, zijn geen grieven gericht, zodat het hof daar ook vanuit zal gaan. Het hof stelt het door de man uit schilderwerkzaamheden gegenereerde inkomen over de periode vanaf de ingangsdatum derhalve vast op het fictieve bedrag van (8 uur x 48 weken x € 40,- =) € 15.360,- op jaarbasis, ofwel € 1.280,- bruto per maand.
Het hof zal dit bedrag meenemen onder de post “resultaat uit overige werkzaamheden” (punt 76 van de alimentatieberekening).
5.28.5.
De man heeft in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling gedetailleerd verklaard over de gebeurtenissen die hebben geleid tot zijn psychische klachten. Het hof verwijst hiervoor, om herhaling te voorkomen, naar het relaas van de man. Deze gebeurtenissen heeft de vrouw niet betwist. Zij heeft wel betwist dat de man ziek is als gevolg van deze gebeurtenissen, althans dat hij door zijn ziekte niet (langer extra) kan werken. Zij stelt dat het de man juist kan helpen om bezig te blijven.
De man heeft zich medio december 2023 ziekgemeld en zich op 1 januari 2024 beter gemeld. Uit het verslag van de bedrijfsarts van 3 juli 2024 blijkt dat de man zich sinds 23 mei 2024 weer ziek heeft gemeld, dat de man volledig arbeidsongeschikt is, dat er geen arbeidsmogelijkheden zijn en dat er intensieve behandeling is opgestart. Uit de brief van de psycholoog van de man van 3 mei 2024 en de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde brief van de bedrijfsarts van 26 augustus 2024 blijkt dat dit een intensief (EMDR)traject betreft. Uit laatstgenoemde brief blijkt wederom dat de man nog steeds volledig arbeidsongeschikt is.
Gezien de ernst van de beschreven gebeurtenissen en de bedreigende situatie waarin de man zich nog steeds bevindt, acht het hof het alleszins aannemelijk dat de man op dit moment ernstige psychische (trauma gerelateerde en angst)klachten heeft en dat hij als gevolg van daarvan niet meer in staat is (structureel) betaald schilderwerk te verrichten. Vanaf 1 januari 2024 houdt het hof daarom met die inkomsten geen rekening meer. Het hof zoekt met die datum aansluiting bij de datum van de eerste ziekmelding en de ‘knip’ in de berekening van de draagkracht van de man als gevolg van zijn inkomensstijging per 1 januari 2024.
5.28.6.
Voor zover de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met ontvangen rente over de lening van de man aan zijn moeder, is dat op een heel laat moment in de procedure. Bovendien heeft de vrouw geen standpunt ingenomen over het rentepercentage waarmee in haar visie rekening zou moeten worden gehouden; tegen een dergelijk algemeen en zo laat in de procedure ingenomen standpunt kan de man zich niet verweren. Voor het hof is het ook niet mogelijk om daarover te oordelen. Daarom gaat het hof hieraan voorbij wegens strijd met de goede procesorde. Met ontvangen rente houdt het hof dan ook geen rekening.
Inkomsten uit verhuur
5.29.
Ten aanzien van de inkomsten uit verhuur overweegt het hof als volgt.
5.29.1.
De rechtbank is uitgegaan van een verhuuropbrengst van € 1.150,00 per maand,
waarop de volgende kosten in mindering strekken:
  • beheersvergoeding € 41,75
  • hypotheeklasten € 250,00
  • forfait eigenaars lasten € 95,00
De netto huuropbrengst komt daarmee uit op € 763,25.
De rechtbank is ervanuit gegaan dat hij deze opbrengst moet delen met zijn moeder, zodat een bedrag van € 381,63 per maand wordt meegenomen als netto-huurinkomsten (punt 119 van de alimentatieberekening).
5.29.2.
De man stelt dat de werkelijke netto huuropbrengst € 107,18 per maand bedraagt, waarvan de helft, zijnde € 53,59 per maand aan de man toekomt. De kosten bedragen namelijk volgens de man:
  • beheersvergoeding € 41,75
  • hypotheekrente € 303,55
  • belastingen € 567,52
  • verzekeringen € 35,00
  • reservering beheerskosten € 95,00
De man verwijst verder naar de producties 22a tot en met 22d, ter onderbouwing van de kosten die hij moet maken om het appartement energiezuinig te maken. De kosten worden geschat op € 74.190,-. De man stelt dat er de komende jaren daardoor geen netto inkomsten zullen resteren. In zijn meest actuele berekening houdt hij helemaal geen rekening meer met enige netto inkomsten uit verhuur.
5.29.3.
De vrouw stelt dat zij heeft vernomen dat de moeder van de man geen aanspraak maakt op enige vergoeding van de verhuur van het appartement. De man bewijst ook geenszins dat de vergoedingen met zijn moeder gedeeld worden. De stukken, waaronder facturen, staan enkel op zijn naam.
Verder heeft de man in zijn berekening in hoger beroep fouten gemaakt. Immers de belastingen zijn niet per maand, maar per jaar. Voorts wordt een bedrag van € 95,- meegenomen als forfait eigenaarslasten, waarin de belastingen en verzekeringen reeds in zijn opgenomen. Het is dan ook een dubbeltelling indien deze bedragen ook nog separaat worden meegenomen.
5.29.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de netto huurinkomsten van de man op een juiste wijze heeft berekend. Het hof volgt de vrouw verder in haar standpunt dat in de berekening van de kosten door de man sprake is van fouten c.q. dubbeltellingen, die derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Ter zake de kosten voor verduurzaming oordeelt het hof dat geenszins is aangetoond dat de gestelde kosten daadwerkelijk zullen moeten worden gemaakt, althans dat met de uit te voeren werkzaamheden dergelijke substantiële bedragen gemoeid zullen zijn. Daarbij neemt het hof in overweging dat de man, zoals hij zelf meermaals heeft verklaard, veel vrienden en kennissen heeft die werken ‘in de bouw’ en dat men voor elkaar in zijn vrienden- en kennissenkring regelmatig diensten bewijst en voor elkaar klussen uitvoert. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man op de kosten voor verduurzaming fors zal kunnen besparen.
Evenals de rechtbank gaat het hof er verder vanuit dat de man deze opbrengsten dient te delen met zijn moeder, die het appartement mede in eigendom heeft. In hetgeen de vrouw hierover gezegd heeft, ziet het hof onvoldoende aanleiding om anders te oordelen.
5.29.5.
Het hof volgt daarom de berekening van de rechtbank, met dien verstande dat bij de post hypotheekrente rekening wordt gehouden met een bedrag van € 303,55, nu daarover in hoger beroep geen geschil is. Daarom stelt het hof de netto huurinkomsten vast op afgerond (€ 1.150,00 - € 41,75 - € 303,55 - € 95,00 = ) € 710,- per maand, te delen door twee, zodat in de berekening onder netto-huurinkomsten (punt 119 van de alimentatieberekening) een bedrag van € 355,- netto per maand ( € 4.260,- per maand) zal worden opgenomen.
Verdere berekening
5.30.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 4.154,- per maand in 2023 en op € 3.907,- per maand in 2024.
5.31.
De draagkracht wordt in 2023 vastgesteld aan de hand van de formule op 70% [€ 4.154,- (0,3 x € 4.154,- + € 1.175,-)] = € 1.213,- per maand.
In 2024 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule op 70% [€ 3.907 - (0,3 x € 3.907 + € 1.270,-)] = € 1.026,- per maand.
Hierop dient nog het bedrag € 125,- per maand ter zake de kosten van [jongmeerderjarige] die voor rekening van de man komen, in mindering te worden gebracht, zodat de draagkracht van de man in 2023 € 1.088,- per maand bedraagt en in 2024 € 901,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.32.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 € 3.036,- per maand bedroeg en haar draagkracht, op € 665,- per maand in 2023. Hierop dient nog het bedrag € 125,- per maand ter zake de kosten van [jongmeerderjarige] die voor rekening van de vrouw komen, in mindering te worden gebracht, zodat de draagkracht van de vrouw in 2023 € 540,- per maand bedraagt.
5.33.
De vrouw stelt dat zij er in 2024 aanzienlijk op achteruit is gegaan en geen inkomsten uit haar onderneming meer heeft genoten.
De vrouw is met ingang van 1 februari 2023 in loondienst getreden bij [bedrijf 2] . Dit samenwerkingsverband is echter geflopt. Noodgedwongen heeft de vrouw haar activiteiten in haar atelier weer opgepakt. Zij werkt in een moeilijke creatieve branche, te weten kunst en mode, en het zal tijd nodig hebben om hier een volwaardig inkomen uit te genereren. Vanuit haar onderneming geeft de vrouw les als creatief docent en als invalskracht op basisscholen. De vrouw schrijft haar eigen lesplannen over mode, textiel, milieuvervuiling en overconsumptie. De omzet is dus geheel afhankelijk van de vraag van basisscholen en ziekte van groepsleerkrachten. Voorts heeft de vrouw één masterclass voor modemakers en professionals in januari gegeven. Zij hoopt dit te kunnen herhalen, maar dan moeten er voldoende deelnemers zijn.
Nog afgezien van de problemen op zakelijk gebied, zijn de afgelopen jaren voor de vrouw ook op persoonlijk gebied zwaar geweest. Zij heeft alleen de zorg voor drie kinderen, waarbij de situatie van [minderjarige 1] onevenredig veel van de vrouw vraagt. Na het ontslag bij [bedrijf 2] kwam de vrouw per 1 februari 2024 in aanmerking voor een WW-uitkering. Per 20 mei 2024 heeft de vrouw zich wegens overbelasting ziekgemeld. Zij ontvangt nu een ZW-uitkering. Dit vult zij aan met beperkte inkomsten als zzp-er c.q. uit haar onderneming [onderneming] . In 2024 heeft de vrouw in januari en in mei 2024 nog een nabetaling ontvangen vanuit [bedrijf 2] , waarmee eveneens rekening kan worden gehouden.
5.34.
Volgens de man heeft de vrouw haar eigen onderneming wel degelijk voortgezet. Dat blijkt uit berichten op social media. Zij is daarnaast zelfs een nieuwe onderneming gestart. Klaarblijkelijk is er ook geen sprake van een burn-out.
De man voert verder aan dat, zakelijk weergegeven, de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om haar inkomsten uit onderneming of als zelfstandige op het oude niveau te houden, dan wel een vergelijkbaar inkomen uit loondienst te genereren. Zeker in het licht van de stelling van de vrouw dat de man in haar ogen méér dan fulltime moet werken, had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij zich had ingespannen om ten minste het door haar genoten inkomen in 2023 te behouden. Van die inspanningen is de man niets gebleken. De vrouw heeft niets laten zien waaruit blijkt dat zij heeft gesolliciteerd en/of zich heeft ingespannen om opdrachten te verwerven. Daarom zou volgens de man ook in 2023 van een netto besteedbaar inkomen van € 3.036,- per maand moeten worden uitgegaan.
5.35.
Het hof gaat aan de zijde van de vrouw in 2024 uit van de volgende feitelijke inkomsten.
De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd, uitgaande van de ZW- en WW-uitkering. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw van € 2.517,- per maand.
Het hof volgt deze berekening, met dien verstande dat aan de inkomstenzijde eveneens rekening wordt gehouden met een bedrag van (€ 1.740,- + € 4.260,- =) € 6.000,- op jaarbasis ter zake nabetaalde looncomponenten van [bedrijf 2] .
De vrouw heeft als productie Q namelijk de loonstroken van [bedrijf 2] overgelegd. Hieronder bevindt zich een loonstrook van mei 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat dit een nabetaling betreft ter zake vakantietoeslag (“bijzonder loon bestanddelen”: € 1.740,- bruto). De man heeft erop gewezen dat uit de cumulatieven blijkt dat er eerder dat jaar kennelijk nog een of meerdere betalingen hebben plaatsgevonden, te weten reguliere “brutoloon componenten” van € 4.260,- in totaal. De vrouw heeft aangegeven dat zij ervanuit gaat dat dat een (na)betaling zal zijn geweest in januari, vlak voor haar uitdiensttreding.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat, door beide componenten bij elkaar op te tellen sprake is van een dubbeltelling, aangezien dit duidelijk verschillende inkomenscomponenten betreffen.
5.36.
De vrouw is alleenstaand en vormt met de kinderen van partijen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting (over het inkomen van [bedrijf 2] ) en een inkomen uit kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop.
5.37.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2024 vast op € 2.807,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt in 2024 op grond van de formule 70% van [€ 2.807,- - (0,3 x € 2.807,- + € 1.270,-)]= € 486,- per maand.
Hierop dient nog het bedrag € 125,- per maand ter zake de kosten van [jongmeerderjarige] die voor rekening van de vrouw komen, in mindering te worden gebracht, zodat de draagkracht van de vrouw in 2024 € 361,- per maand bedraagt.
5.38.
Het hof dient te beoordelen of deze inkomensachteruitgang ten opzichte van 2023 buiten beschouwing dient te worden gelaten omdat, zoals de man stelt, de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om weer op haar oude inkomensniveau te geraken.
Het hof volgt de man niet in deze stelling. De vrouw heeft gemotiveerd uiteen gezet en met stukken onderbouwd dat zij zich in de (korte) periode sinds het ontslag bij [bedrijf 2] heeft ingespannen om de activiteiten in haar atelier c.q. als zzp-er weer op te bouwen en daarmee een inkomen te genereren op het niveau dat zij in 2023 heeft behaald. Daar is zij gedeeltelijk in geslaagd, maar zij heeft zich ook in mei 2024 ziekgemeld en een ZW-uitkering aangevraagd. De vrouw heeft een uitdraai van het contactjournaal van haar huisarts overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw al sinds september 2021 een gevoel van overbelasting heeft gehad en daar ook geregeld met haar huisarts over in gesprek is gegaan. De vrouw heeft daar tijdens de mondelinge behandeling naar verwezen en uiteengezet welke (ingrijpende) gebeurtenissen tot haar overspannenheid hebben geleid, waaronder het ongeval van [minderjarige 1] en de daaruit voortvloeiende (medische) zorgen, alsmede financiële en zakelijke problemen. Dit heeft uiteindelijk in mei 2024 geresulteerd in haar ziekmelding. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat zij in ieder geval sinds mei 2024 niet in staat is te werken en dat zij zich in de periode daarvoor, zoveel als van haar onder genoemde omstandigheden verwacht kon worden, (tevergeefs) heeft ingespannen om haar oude inkomensniveau te behouden.
Draagkrachtvergelijking
5.39.
De totale behoefte van de kinderen bedraagt € 1.004,- per maand in 2023 en € 1.066,- per maand in 2024. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 1.088,- + € 540,- =) € 1.628,- per maand in 2023 en (€ 901,- + € 361,- =) € 1.262,- per maand in 2024, aldus meer dan de totale behoefte van de kinderen, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
Ieders aandeel in de kosten van de kinderen wordt berekend aan de hand van de formule: eigen draagkracht gedeeld door de gezamenlijke draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
2023
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen:
(€ 1.088,- / € 1.628,-) x € 1.004,- = € 671,-
Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen:
(€ 540,- / € 1.628,-) x € 1.004,- = € 333,-
2024
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen:
(€ 901,- / € 1.262,-) x € 1.066,- = € 761,-
Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen:
(€ 361,- / € 1.262,-) x € 1.066,- = € 305,-
Vermindering met de zorgkorting
5.40.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.41.
De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man geen verblijfskosten van de kinderen heeft, omdat de kinderen nooit bij de man zouden zijn, maar bij hun oma (de moeder van de man).
5.42.
De man betwist dat. De man ziet [minderjarige 2] structureel twee keer per week. [minderjarige 2] blijft dan bij de man. Zij gaan dan soms samen bij oma een hapje eten, waarbij de man voor eten zorgt. Als oma te moe is, eten ze bij de man. Nu oma ziek is, eten zij wat minder vaak bij haar.
De man zag [minderjarige 1] niet op structurele basis. Reden daarvoor is dat hij [minderjarige 1] vrijlaat om te komen wanneer hij dit wil. Hij kwam eens in de zoveel tijd bij hem over de vloer. De laatste keer dat de man [minderjarige 1] heeft gezien is wel langere tijd geleden. Zij hadden toen een verdrietig gesprek over de alimentatie. Dat de man [minderjarige 1] momenteel niet ziet, vindt de man heel erg.
De kinderen verblijven gelet op het voorgaande gemiddeld minder dan 1 dag per week bij de man. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen wordt bij het bepalen van de kinderalimentatie in een dergelijk geval rekening gehouden met een zorgkorting van 5%, aldus de man.
5.43.
Volgens de vrouw heeft de man enkel contact met [minderjarige 2] en dat is gemiddeld tweemaal per maand, dus niet twee keer per week. [minderjarige 2] eet dan overigens bij oma die kookt, waarbij de man dan ook bij oma langskomt. Er is geen sprake van een zorgregeling met de man, maar van twee keer per maand eten bij oma. [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] hebben geen contact met de man. Gezien de leeftijd van de kinderen ziet de vrouw ook geen mogelijkheden voor groei in het contact. De vrouw is daarom van mening dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met enige zorgkorting.
5.44.
Het hof stelt vast dat uit het rapport alimentatienormen blijkt dat de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.
5.45.
Het hof stelt vast dat van dat laatste geen sprake is. Wat de reden ook zij van het ontbreken van het contact tussen de man en [minderjarige 1] , duidelijk is dat de man dat graag anders had gezien en dat de huidige situatie hem veel verdriet doet.
Gezien al het voorgaande en omdat duidelijk is dat [minderjarige 2] geregeld met de man samen eet, en gezien het feit dat [minderjarige 1] in 2023 de man nog wel (onregelmatig) bezocht, ziet het hof aanleiding om zowel in 2023 als in 2024 rekening te houden met een zorgkorting van 5%.
5.46.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.47.
De zorgkorting komt in 2023 neer op een bedrag van € 50,- per maand (5% van de behoefte van € 1.004,-) en in 2024 op een bedrag van € 53,- per maand (5% van de behoefte van € 1.066,-).
Conclusie5.48. Het hof berekent de door de man verschuldigde kinderalimentatie op:
  • (€ 671,- = € 50,- =) € 621,- per maand, ofwel € 310,50 per kind per maand in de periode van 13 april 2023 tot 1 januari 2024;
  • (€ 761,- = € 53,- =) € 708,- per maand, ofwel € 354,- per kind per maand vanaf 1 januari 2024.
5.49.
Nu de rechtbank de door de man verschuldigde kinderalimentatie op € 341,- per kind per maand had bepaald, hetgeen geïndexeerd neerkomt op een bedrag van € 362,- per kind per maand in 2024, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hiervoor geconcludeerd.
5.50.
Voor zover de man de bijdrage in de bestreden beschikking heeft betaald en door de na te volgen beslissing van het hof een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw ontstaat, is het hof van oordeel dat gelet op het relatief beperkte bedrag van de terugbetaling, terwijl de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen (ruimschoots) overstijgt, en het feit dat door de vrouw is gesteld noch gebleken dat zij niet tot terugbetaling in staat is, deze verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Bewijsaanbod
5.51.
De man biedt, in aanvulling op de reeds overgelegde producties, aan al zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, zonder een niet op hem rustende bewijslast op zich te nemen. Meer in het bijzonder biedt de man bewijs aan door het overleggen van bescheiden en het horen van getuigen, waaronder in ieder geval de hiervoor in de producties 2 en 3 genoemde vrienden, waar de man schilderwerkzaamheden voor verrichtte. Zij kunnen onder andere verklaren over het feit dat de man geen vergoeding ontving voor de door hem verrichte schilderswerkzaamheden, althans, voor zover het [vriend] betreft, het een beperkte periode betrof waarin de man inkomsten genereerde uit hoofde van schilderwerkzaamheden.
5.52
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man als niet ter zake doende. Ook als zou komen vast te staan dat de man voor de betreffende vrienden om niet schilderswerkzaamheden heeft verricht, is daarmee niet uitgesloten dat de man ook bij anderen (betaalde) schilderswerkzaamheden heeft verricht. Bovendien heeft het hof hiervoor geoordeeld dat, ook als vast zou komen te staan dat de man louter om niet heeft gewerkt, van de man, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht had mogen worden dat hij daarvoor wel een vergoeding had gevraagd. De verklaringen van genoemde getuigen kunnen daarom niet tot een ander oordeel van het hof leiden over de inkomsten uit schilderswerkzaamheden.
Tot slot
5.53.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing over de kinderalimentatie, de afspraken daarover in onderdeel 6.1. en 6.2 van het ouderschapsplan vervangt. De man is dus niet meer gehouden de helft van de overige, verblijfsoverstijgende kosten die in het ouderschapsplan zijn genoemd te voldoen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt het tussen partijen opgestelde ouderschapsplan, voor zover het de regeling over de kinderalimentatie betreft onder nummer 6.1. en 6.2 van dat plan, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] :
  • in de periode van 13 april 2023 tot 1 januari 2024 € 310,50 per kind per maand zal betalen;
  • vanaf 1 januari 2024 € 354,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M van der Linden en M. Jonker, bijgestaan door de griffier, en is op 17 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.