In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2022, hierna te noemen: [minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2024 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van vijf maanden is verleend. De vader stelt dat de GI onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om [minderjarige] bij hem thuis te plaatsen en dat de zorgen van de GI vooral op de moeder zijn gericht. De GI en de moeder hebben in hun verweerschriften de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd, waarbij zij wijzen op de onveilige situatie en de verstoorde communicatie tussen de ouders.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2024 zijn de vader, de GI en de moeder gehoord. De vader heeft zijn situatie toegelicht en benadrukt dat hij stappen heeft gezet om zijn leven te stabiliseren. De GI heeft echter aangegeven dat de situatie van de ouders nog steeds precair is en dat de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. De moeder steunt de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en wijst op de stabiliteit die [minderjarige] in het pleeggezin heeft.
Het hof heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld en vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is. Het hof heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank, die de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, bekrachtigd dient te worden. Het hof heeft daarbij de zorgen over de regie van de GI en de vervreemding tussen [minderjarige] en haar ouders onder de aandacht gebracht, maar heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige].