ECLI:NL:GHSHE:2024:3258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.446_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2022, hierna te noemen: [minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2024 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van vijf maanden is verleend. De vader stelt dat de GI onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om [minderjarige] bij hem thuis te plaatsen en dat de zorgen van de GI vooral op de moeder zijn gericht. De GI en de moeder hebben in hun verweerschriften de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd, waarbij zij wijzen op de onveilige situatie en de verstoorde communicatie tussen de ouders.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2024 zijn de vader, de GI en de moeder gehoord. De vader heeft zijn situatie toegelicht en benadrukt dat hij stappen heeft gezet om zijn leven te stabiliseren. De GI heeft echter aangegeven dat de situatie van de ouders nog steeds precair is en dat de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. De moeder steunt de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en wijst op de stabiliteit die [minderjarige] in het pleeggezin heeft.

Het hof heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld en vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is. Het hof heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank, die de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, bekrachtigd dient te worden. Het hof heeft daarbij de zorgen over de regie van de GI en de vervreemding tussen [minderjarige] en haar ouders onder de aandacht gebracht, maar heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 oktober 2024
Zaaknummer : 200.343.446/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/422510 en C/02/422521
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.H. van der Zwan,
tegen
Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats], locatie [locatie],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats]. Hierna te noemen: [minderjarige].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2024, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 juli 2024, heeft de moeder verzocht het beroepschrift van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. B.H. van der Zwan. Voor de vader is opgetreden als tolk in de Hongaarse taal, S. Egi met tolkennummer 40463;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI];
- de moeder, bijgestaan door mr. P.F.M. Gulickx. Voor de moeder is opgetreden als tolk in de Poolse taal, A.A. Harzdij met tolkennummer 40213.
2.4.1.
De raad is met bericht van verhindering niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 mei 2024;
  • een V6-formulier met bijlagen namens de vader, ingekomen ter griffie op 23 juli 2024.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder heeft de Poolse nationaliteit en de vader de Hongaarse nationaliteit. Het hof zal daarom de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 7 lid 1 van Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter). Op grond van de hoofdregel van artikel 7 Brussel II-ter zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Het hof zal daarom moeten beoordelen in welke lidstaat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats had op het moment van de procesinleiding, te weten 13 mei 2024. Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd.
3.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
3.3.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige].
3.4.
[minderjarige] staat sinds 19 juli 2023 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij de bestreden beschikking verlengd tot 5 juli 2025.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2024 is met spoed een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend voor de duur van twee weken met ingang van 19 mei 2024 tot 2 juni 2024, zonder daaraan voorafgaand partijen te horen.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend voor de duur van vijf maanden, tot
2 november 2024. Voor het overige deel van het verzoek is de zaak aangehouden tot 24 september 2024 pro forma.
3.7.
De vader kan zich met deze beslissing, voor zover die ziet op de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing, niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De verlenging van de ondertoezichtstelling is niet in geschil.
3.8.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan.
Er is niet voldaan aan het wettelijk criterium voor de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. De nagestreefde doelen kunnen ook worden bereikt als [minderjarige] bij de vader woont. Het gedwongen karakter van een kinderbeschermingsmaatregel dient immers alleen in uiterste gevallen ingezet te worden en voor een zo kort mogelijke duur. De zorgen die er zijn vanuit de GI zien met name op de moeder en de verstandhouding tussen de ouders. Er is door de GI onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om [minderjarige] bij de vader thuis te plaatsen. De vader heeft een eigen woning, heeft zijn financiële situatie op orde en hij is van twee banen naar één baan gegaan. Wanneer de vader aan het werk is, kan [minderjarige] naar de kinderopvang. Ook heeft de vader op advies van de jeugdbeschermer geen contact meer met de moeder. Verder volgt de vader een weerbaarheidstraining en staat hij open voor hulpverlening. De vader heeft het gevoel dat [minderjarige] vanwege de uithuisplaatsing steeds verder van hem vervreemdt. Hij heeft slechts een half uur per week contact met [minderjarige]. De omgang en het contact tussen [minderjarige] en de vader verlopen goed en de betrokken hulpverlening heeft geen op- of aanmerkingen. Desondanks wordt de omgang niet verder uitgebreid. De vader wil dat [minderjarige] weer bij hem komt wonen.
3.9.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De machtiging tot uithuisplaatsing is op de juiste gronden afgegeven. De uithuisplaatsing is in het belang van [minderjarige] noodzakelijk. De onderlinge verstandhouding tussen de ouders is ernstig verstoord en zij zijn niet in staat om op een goede manier met elkaar te communiceren en afspraken te maken over [minderjarige]. Ook is [minderjarige] getuige geweest van spanningen en ruzies tussen de ouders. De ouders hebben zich niet gehouden aan de veiligheidsafspraken waardoor [minderjarige] nu al voor de tweede keer uit huis is geplaatst. Hoewel de vader in staat is om stappen te zetten, hulpverlening accepteert en afstand lijkt te hebben genomen van de moeder, is zijn situatie nog erg precair. Het is belangrijk dat de vader de nu ingezette weg ook volhoudt. De GI vraagt zich wel af hoe de vader de zorg voor [minderjarige] voor zich ziet nu hij vijf dagen per week werkt.
De jeugdbeschermer ziet een duidelijk verschil tussen beide ouders. De situatie van de moeder is minder stabiel dan die van de vader. De moeder heeft weliswaar sinds kort een eigen (tijdelijke) woning, maar er zijn nog veel zorgen. Zo dient de moeder voor haar psychische problematiek behandeling te ondergaan in haar eigen taal en wellicht zelfs in haar eigen land. Daarnaast wordt het voor de ouders steeds lastiger om aan te sluiten bij [minderjarige] vanwege de taalbarrière. [minderjarige] verblijft in een Nederlandssprekend pleeggezin. De ouders spreken Hongaars en Pools en zijn onvoldoende gemotiveerd om de Nederlandse taal te leren. De omgang kan niet worden uitgebreid omdat [minderjarige] vaak erg moe is na de contactmomenten. De afgelopen periode heeft de GI gebruikt om een jeugdhulpaanbieder te vinden die met de zaak aan de slag gaat. Inmiddels is [instantie] opgestart. Daar wordt onder andere ingezet op uitbreiding van de omgang tussen de ouders en [minderjarige], het aanbieden van opvoedondersteuning en het doen van onderzoek naar het perspectief van [minderjarige]. Het traject bij [instantie] duurt naar verwachting circa negen maanden en dient te worden afgewacht. Voorlopig dient [minderjarige] dan ook in het pleeggezin te blijven.
3.10.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De moeder is het eens met de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige]. De vader is niet in staat om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. De vader heeft op geen enkele wijze onderbouwd hoe hij dit praktisch kan vormgeven. Ook aan de zijde van de vader bestaan zorgen ten aanzien van zijn mogelijkheid om [minderjarige] op te voeden en ten aanzien van zijn draagkracht. Bovendien zal [minderjarige] klem raken tussen de ouders wanneer zij bij de vader woont. [minderjarige] is gebaat bij stabiliteit en veiligheid en dat heeft zij in het pleeggezin. De moeder hoopt dat [minderjarige] op termijn bij haar wordt teruggeplaatst. De moeder heeft met behulp van SMO inmiddels een eigen (tijdelijke) woning. Voor haar psychische klachten is zij opgenomen geweest en behandeld. Een psychologische behandeling is, anders dan de GI stelt, niet noodzakelijk. De moeder staat echter wel open voor hulpverlening indien dat nodig zou zijn.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof is van oordeel dat het verlenen van de machtiging tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van vijf maanden in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk was en nog steeds is. Het hof zal hieronder uitleggen waarom dat zo is.
3.11.4.
[minderjarige] is in mei 2024 met spoed voor de tweede keer uit huis geplaatst, omdat de ouders haar de noodzakelijke veiligheid niet of onvoldoende konden bieden. Er waren zorgen vanwege de eerdere uithuisplaatsing, de steeds opnieuw oplopende spanningen en escalaties tussen de ouders, het niet naleven van de gemaakte veiligheidsafspraken, het psychisch functioneren en het alcoholgebruik van de moeder en de vraag of de vader voldoende bestand was tegen de moeder. Dit maakte de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk.
3.11.5
Het doel van een maatregel als een uithuisplaatsing is dat er in principe teruggewerkt wordt naar een thuisplaatsing van de minderjarige. Aangezien [minderjarige] nu voor de tweede keer uit huis geplaatst is, is het ter bescherming van [minderjarige] van belang dat zorgvuldig wordt onderzocht of en zo ja, op welke wijze [minderjarige] kan worden teruggeplaatst bij (één van) de ouders. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd laten weten dat zij in verband hiermee de afgelopen periode heeft gebruikt om een jeugdhulpinstantie te vinden die het gezin kan begeleiden en die onderzoek kan verrichten. [instantie] is recent bereid gevonden de zaak op te pakken en de eerste drie afspraken met de ouders zijn ingepland. Gelet op het belang van een dergelijk onderzoek is in afwachting van (de start van) dat onderzoek de uithuisplaatsing van [minderjarige] ook nu nog noodzakelijk.
3.11.6
Het hof maakt zich wel zorgen over het ontbreken van voldoende regie door de GI. Sinds [minderjarige] in mei 2024 in het pleeggezin is geplaatst, is feitelijk niet veel anders gebeurd dan dat is gezocht naar een instantie voor onderzoek. Hierdoor is veel tijd verloren gegaan. Veelal wordt gezien, dat, zeker bij jonge kinderen, door het verloop van de tijd, een kind dat uit huis is geplaatst de aansluiting met de ouders verliest. [minderjarige] verblijft sinds mei 2024 in een Nederlandssprekend pleeggezin, gaat naar een Nederlands kinderdagverblijf en ziet haar ouders momenteel slechts (ieder afzonderlijk) een half uur per week. Zoals de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft opgemerkt en ook de GI bevestigt, vervreemden de ouders en [minderjarige] van elkaar, al is het maar vanwege de taalbarrière of vanwege een gebrek aan motivatie van de ouders om de Nederlandse taal te leren. Nu geenszins uitgesloten kan worden dat dit juist een gevolg van de uithuisplaatsing is, wordt door het hof verwacht dat de GI hier aandacht voor heeft.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.13.
Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.M.H. Nelissen, C.N.M. Antens en A.M. Bossink en is op 17 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.