ECLI:NL:GHSHE:2024:3250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.342.470_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van gezagsbeëindigende maatregel voor minderjarige geboren in detentie en uithuisgeplaatst in pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren tijdens haar detentie. De moeder, die in de Penitentiaire Inrichting verblijft, was het niet eens met de eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die op 26 maart 2024 het gezag van de moeder had beëindigd en de Gecertificeerde Instelling (GI) tot voogd had benoemd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2024 is gebleken dat de moeder afstand heeft gedaan van haar recht om aanwezig te zijn. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben de belangen van de minderjarige benadrukt, die in een stabiel pleeggezin verblijft en zich daar positief ontwikkelt. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat ze een rol wil spelen in het leven van haar dochter, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de moeder in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden uitzit, niet in staat is om voor haar dochter te zorgen. De moeder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder over de minderjarige is beëindigd. Dit besluit is genomen in het belang van de ontwikkeling en stabiliteit van de minderjarige, die in het pleeggezin een veilige en liefdevolle omgeving heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 oktober 2024
Zaaknummer : 200.342.470/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/400315 / FA RK 24-36
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [PI] te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E. Oud,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , vestiging [vestiging] ,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
-
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
-
[de pleegvader] en [de pleegmoeder] ,
beiden wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In het kort
De moeder is het er niet mee eens dat de rechtbank haar ouderlijk gezag over de 1-jarige [minderjarige 1] heeft beëindigd.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 juni 2024, en zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot beëindiging van haar ouderlijk gezag over [minderjarige 1] alsnog af te wijzen, althans dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2024, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.
Op de ochtend van de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder een formulier
heeft ondertekend waarin ze verklaart dat ze afstand doet van haar recht om bij de
mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2023.
De ouders hadden samen het gezag over [minderjarige 1] . De vader speelt geen rol in het leven van [minderjarige 1] en heeft haar nog nooit gezien.
Relevant is verder dat de ouders samen nog een dochter hebben gekregen: [minderjarige 2] (geboren in [maand] 2022). Op 7 maart 2023 is het ouderlijk gezag van beide ouders over [minderjarige 2] beëindigd.
3.2.
Met ingang van 7 maart 2023 is de toen nog ongeboren [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI. [minderjarige 1] is direct na haar geboorte uithuisgeplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 7 maart 2025.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] wonen in hetzelfde perspectiefbiedende pleeggezin; [minderjarige 1] sinds [maand] 2023 en [minderjarige 2] sinds 9 juli 2023.
De moeder en [minderjarige 1] hebben gemiddeld één keer per drie à vier weken ongeveer één uur begeleid contact met elkaar. Dit contact wordt begeleid door [instantie] .
Bij de rechtbank
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang, het gezag van de moeder beëindigd en de GI benoemd tot voogd.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat de rechtbank gelijktijdig het gezag van de vader over [minderjarige 1] heeft beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing tot beëindiging van haar gezag niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voert zij, samengevat, het volgende aan.
Het is een misverstand dat de moeder niet bij de mondelinge behandeling bij het hof is verschenen. Ze wist niet dat het over de gezagsbeëindigende maatregel zou gaan. Verder speelt mee dat de moeder opnieuw een teleurstelling verwachtte en dat ze zich op de dag van de mondelinge behandeling niet lekker voelde.
Er zijn voor [minderjarige 1] geen (gezag-)situaties geweest waarin de moeder haar medewerking niet heeft verleend. De moeder wil een rol spelen (al dan niet op afstand) in het leven van [minderjarige 1] en vindt het onbegrijpelijk dat er na minder dan een jaar na de uithuisplaatsing al wordt besloten dat dit nooit meer het geval zal zijn. Het NIFP heeft niet onderzocht welke mogelijkheden er wel zijn. De moeder snapt dat [minderjarige 1] niet binnen nu en twee jaar bij haar zal kunnen wonen, maar dat is nog geen reden om nu al vast te stellen dat de moeder nooit meer een betekenisvolle rol in [minderjarige 1] ’s leven zal hebben door haar het gezag nu al af te nemen. De moeder heeft sinds de initiële uithuisplaatsing nooit een kans gekregen om [minderjarige 1] weer op te voeden, sterker nog, het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] wordt telkenmale verminderd. Daarbij komt dat er geen sprake meer is van de acute onveiligheid die destijds de aanleiding was voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De moeder is onvoldoende gezien om haar opvoedkwaliteiten te kunnen beoordelen. Zij is zeker niet de ‘moeder van het jaar’. De moeder is in verband met haar detentie nu nog beperkt in staat om verantwoordelijkheid te nemen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Het vonnis waarbij de moeder is veroordeeld, is onherroepelijk geworden. De moeder is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden en tot een terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. De verwachting is dat de moeder in het voorjaar 2025 wordt ontslagen uit detentie en dat zij dan het VI-traject (Voorwaardelijke Invrijheidsstelling) zal ingaan. Aansluitend zal de TBS starten. Eén van de voorwaarden is dat de moeder wordt opgenomen en behandeld in FPA (Forensisch Psychiatrische Afdeling) [FPA] , waar ze zo lang zal moeten verblijven als de reclassering nodig vindt. Daarna zal ze, conform één van de andere voorwaarden, begeleid gaan wonen onder toezicht van de reclassering. Over een half jaar ziet de situatie van de moeder er dus heel anders uit, waarbij de moeder steeds meer actief en onbelemmerd een rol kan spelen in het leven van [minderjarige 1] en de benodigde verantwoordelijkheden feitelijk kan uitvoeren. De moeder staat open voor (geadviseerde) hulpverlening en opvoedondersteuning.
3.5.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige 1] verblijft in een stabiel pleeggezin en krijgt daar een goed pedagogisch klimaat met stabiliteit en voorspelbaarheid, wat zij nodig heeft. Desondanks blijft zichtbaar hoe kwetsbaar ze is. De moeder blijft zich strijdbaar opstellen en blijft benoemen dat ze een opvoedsituatie kan bieden die goed (genoeg) is voor [minderjarige 1] , althans dat de GI meer moet inzetten om de opvoedsituatie in kaart te brengen en, indien nodig, de moeder de nodige opvoedvaardigheden bij te brengen. Het is niet bekend wanneer de moeder [minderjarige 1] een stabiele thuissituatie zal kunnen bieden. Het staat nog niet vast dat de moeder eerder zal vrijkomen dan na de opgelegde 42 maanden gevangenisstraf en het daaropvolgende TBS-traject. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is dan al verstreken. Van [minderjarige 1] kan niet verwacht worden dat ze in onzekerheid over haar perspectief blijft tot het moment dat de moeder meer duidelijkheid heeft over haar eigen perspectief. [minderjarige 1] is nog heel jong. Dit maakt dat er voor haar een korte aanvaardbare termijn heeft te gelden. [minderjarige 1] is zich steeds meer aan het hechten binnen het pleeggezin. Ze maakt daar een positieve ontwikkeling door en krijgt de begeleiding en ondersteuning die ze nodig heeft. Het is in strijd met haar belang om dit te doorkruisen. Hoewel de moeder via een omgangsregeling vanzelfsprekend betrokken is en moet blijven bij [minderjarige 1] , is er geen perspectief tot een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De moeder is zwaar beschadigd en er is een forse diagnose gesteld bij haar. De verderstrekkende maatregel tot beëindiging van het gezag van de moeder is in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk om verdere schade in haar ontwikkeling te voorkomen.
3.6.
De GI heeft op de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende standpunt ingenomen.
Toen de moeder zwanger was van [minderjarige 1] verbleef ze al in detentie en werd ze verdacht van
poging tot doodslag en ernstige mishandelingen van [minderjarige 2] . Inmiddels is ze veroordeeld voor meerdere pogingen tot doodslag van [minderjarige 2] . De GI heeft meerdere gesprekken met de moeder gehad over wat zij voor [minderjarige 1] zou kunnen betekenen en wat haar mogelijkheden zijn binnen de PI om daar samen met [minderjarige 1] te verblijven. In de PI zou de moeder meerdere uren per dag met [minderjarige 1] alleen in haar cel zijn, waarbij het risico zou ontstaan op overvraging bij de moeder met als gevolg mogelijk gevaar voor [minderjarige 1] . De moeder was hier zelf ook bang voor. [minderjarige 1] ontwikkelt zich positief en het consultatiebureau is tevreden. [minderjarige 1] hecht zich aan haar pleegouders en daar ligt haar perspectief; niet meer bij de moeder. [minderjarige 1] heeft behoefte aan duidelijkheid. De GI merkt niet dat de moeder een positieve verandering heeft doorgemaakt in haar interesse in [minderjarige 1] . De GI stimuleert de moeder om te informeren naar de ontwikkeling van [minderjarige 1] , maar dat doet de moeder niet. De GI stuurt de moeder daarom nu uit eigen initiatief iedere week een verslag en een foto van [minderjarige 1] . [instantie] begeleidt de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] . De moeder laat weinig tot geen vooruitgang zien in haar contact met [minderjarige 1] . [instantie] bespreekt de bezoeken met de moeder voor en na. De moeder vindt het heel lastig om de tips in de praktijk te brengen en het blijft ingewikkeld voor de moeder om haar eigen belang opzij te zetten voor [minderjarige 1] .
3.7.
De pleegouders hebben op de mondelinge behandeling verklaard dat het goed gaat met [minderjarige 1] . Volgens het consultatiebureau en de kinderarts verloopt haar ontwikkeling positief. [minderjarige 1] heeft een tijdje onder behandeling gestaan bij de kinderarts omdat ze geen warmte kon vasthouden en er vermoedens bestonden dat [minderjarige 1] prematuur was geboren. Die behandeling is inmiddels niet meer nodig en is gestopt. De pleegouders zijn bij de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] aanwezig. De pleegouders doen hun best om de moeder tijdens deze momenten in haar moederrol te zetten. De pleegouders hebben enkele problemen gehad toen de moeder nog het gezag had, bijvoorbeeld omdat de moeder (en de vader ook niet) geen toestemming gaf voor de aanvraag van [minderjarige 1] ’s paspoort. Hierdoor konden de pleegouders niet op vakantie met [minderjarige 1] en was tussenkomst van de rechter nodig.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 lid 1 BW. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in hoger beroep geen (nieuwe) feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen.
In aanvulling hierop overweegt het hof als volgt.
3.8.3.
[minderjarige 1] is geboren tijdens de detentie van de moeder sinds december 2022 een onherroepelijke en onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden uitzit vanwege meerdere pogingen tot doodslag van [minderjarige 2] . Het NIFP heeft in het kader van de strafzaak onderzoek gedaan naar de psyche van de moeder en geconstateerd dat er bij de moeder sprake is van zwakbegaafdheid (geschat IQ circa 80) en van ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Het NIFP schat de kans op herhaling van geweld van de moeder richting haar kinderen in als hoog. Gelet hierop heeft het NIFP geadviseerd om de moeder langdurig te behandelen. De advocaat van de moeder heeft wel betoogd dat het NIFP ook had moeten onderzoeken wat de mogelijkheden van de moeder zijn in het leven van [minderjarige 1] , maar die onderzoeksvraag paste niet binnen het NIFP onderzoek dat is gelast ten behoeve van de strafzaak van de moeder. De rechtbank heeft vervolgens in het strafvonnis van 13 maart 2024 overwogen dat de moeder vanwege haar psychische stoornissen niet in staat is om voor een baby te zorgen, dat ze schromelijk werd overvraagd in haar rol als moeder en haar boosheid en frustraties afreageerde op [minderjarige 2] . Verder heeft de strafrechter overwogen dat er sprake is van een hoog recidiverisico. Voor het hof staat vast dat de moeder nooit in staat is geweest – en dit ook niet zal zijn – om zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Dat is inherent aan de heftige geschiedenis met [minderjarige 2] en de persoonlijke problematiek van de moeder. De opmerking van de advocaat van de moeder dat de moeder ‘geen moeder van het jaar’ is geweest doet afbreuk aan de ernst van de situatie en doet geen recht aan het leed dat [minderjarige 2] is aangedaan.
3.8.4.
[minderjarige 1] is direct naar haar geboorte uithuisgeplaatst in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin, zodat haar dagelijkse verzorging en opvoeding altijd volledig bij haar pleegouders heeft gelegen. Na een wat lastige start vanwege haar (vermoedelijke) vroeggeboorte, ontwikkelt [minderjarige 1] zich in het pleeggezin leeftijdsadequaat. Uit de stukken blijkt dat het hechtingsproces van [minderjarige 1] aan haar pleegouders op een gezonde manier tot stand is gekomen. De pleegouders bieden [minderjarige 1] een veilige en stabiele perspectiefbiedende opvoedomgeving. [minderjarige 1] ’s woonsituatie moet in de toekomst worden gewaarborgd, waarbij het hof er ook waarde aan hecht dat [minderjarige 2] in hetzelfde pleeggezin verblijft als [minderjarige 1] . Gebleken is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] echte zusjes zijn die een warme band met elkaar hebben. Het zou schadelijk zijn voor [minderjarige 1] ’s ontwikkeling als het veilige hechtingsproces dat zij met haar pleegouders (en met [minderjarige 2] ) is aangegaan, wordt doorbroken. In schril contrast met de warme hechting die er binnen het pleeggezin heeft plaatsgevonden, is er tussen [minderjarige 1] en de moeder (nog) geen sprake van hechting. [instantie] , die de contacten tussen de moeder en [minderjarige 1] begeleidt, signaleert dat de moeder een beroep probeert te doen op een band met [minderjarige 1] die er niet is en dat de moeder tijdens het contact met [minderjarige 1] teveel uitgaat van haar eigen behoeften. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de moeder, ondanks dat ze daartoe wordt aangespoord, geen interesse toont in de ontwikkeling van [minderjarige 1] . Al met al ziet het hof tot op heden weinig tot geen progressie in de mogelijkheden van de moeder om aan te kunnen sluiten bij de ontwikkeling en de persoonlijkheid van [minderjarige 1] . Om het gezag te kunnen blijven dragen, is het in ieder geval nodig dat een ouder in staat is verantwoorde beslissingen te nemen over de minderjarige en daarvoor ziet het hof bij de moeder nu onvoldoende aanknopingspunten. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de rechtbank bij beschikking van 25 juli 2023 vervangende toestemming heeft verleend aan de GI, omdat de moeder niet instemde met de aanvraag van een paspoort voor [minderjarige 1] . Dit laat eveneens niet zien dat de moeder kan denken en handelen in het belang van [minderjarige 1] .
3.8.5.
Verder kan het hof het betoog van de moeder dat zij over een half jaar steeds meer actief en onbelemmerd een rol zou kunnen spelen in het leven van [minderjarige 1] en dan de benodigde verantwoordelijkheden daadwerkelijk zou kunnen uitvoeren, niet rijmen met de feitelijke situatie. Het kan zo zijn dat de moeder in het voorjaar 2025 het traject van de VI in zal gaan, maar direct aansluitend zal ze conform de haar opgelegde TBS met voorwaarden voor een nog onbekende duur worden opgenomen en behandeld bij FPA [FPA] . Daarna zal er sprake zijn van ambulante hulp en beschermd wonen onder toezicht van de reclassering. [minderjarige 1] kan hier niet op wachten. Voor een jong kindje zoals [minderjarige 1] , geboren in detentie en nooit verzorgd en opgevoed door haar moeder, is de in de wet genoemde aanvaardbare termijn kort. Gelet op haar belaste voorgeschiedenis kan niet lang worden gewacht met het creëren van duidelijkheid over de plek waar zij gaat opgroeien. Voor [minderjarige 1] is de aanvaardbare termijn dan ook verstreken. De natuurlijke behoefte van de moeder om zelf voor [minderjarige 1] te willen zorgen is weliswaar invoelbaar, maar niet in het belang van [minderjarige 1] , nog los van de vraag of de moeder hier ooit de mogelijkheden voor heeft. De gezagsbeëindigende maatregel is noodzakelijk en geeft [minderjarige 1] de kans om zich verder onbedreigd te ontwikkelen en zich verder veilig te hechten aan haar pleegouders.
3.8.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover daarbij het gezag van de moeder over [minderjarige 1] is beëindigd.
Al het overige door de moeder aangevoerde, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover de rechtbank daarbij het gezag van de moeder over [minderjarige 1] heeft beëindigd;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens, en L.M.H. Nelissen en is op 17 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.