ECLI:NL:GHSHE:2024:3183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
200.338.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het bewind wegens onvoldoende onderbouwing van de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een bewind. De rechthebbende, die in hoger beroep ging, stelde dat de grond voor het bewind niet meer aanwezig was. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 december 2023, waarin het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen was afgewezen. De rechthebbende had in eerste aanleg verzocht om opheffing van het bewind, dat was ingesteld vanwege haar verslavingsproblematiek en de daaruit voortvloeiende financiële problemen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 september 2024, was de rechthebbende niet aanwezig, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de argumenten van de rechthebbende, maar oordeelt dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat de redenen voor het bewind zijn komen te vervallen. Het hof concludeert dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, en bevestigt de beslissing van de rechtbank. De kosten van het bewind zijn geen reden om het bewind op te heffen, aangezien de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 oktober 2024
Zaaknummer: 200.338.870/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10599024 BM VERZ 23-3487
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. F.E.L. Teerling.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de bewindvoerder] h.o.d.n. Stichting [stichting],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
[de moeder],
en
[de vader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, tezamen de ouders van de rechthebbende,
[de broer],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de broer van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 13 maart 2024, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het beschermingsbewind dat thans door Stichting [stichting] wordt uitgevoerd, op te heffen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Bij die gelegenheid is mr. Teerling, namens de rechthebbende, gehoord.
2.3.1.
De rechthebbende, de bewindvoerder en de ouders en de broer van de rechthebbende zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 3 april 2024;
  • de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 maart 2023, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Bij beschikking van 7 maart 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, over de goederen die aan de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [de bewindvoerder] h.o.d.n. Stichting [stichting] tot bewindvoerder.
De procedure in eerste aanleg
3.2.
De rechthebbende heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 7 juli 2023, verzocht om opheffing van het bewind.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dit verzoek van de rechthebbende afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.4.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing van de kantonrechter niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Het standpunt van de rechthebbende
3.5.
De rechthebbende voert in het beroepschrift – samengevat – het volgende aan.
Het bewind was (grotendeels) gebaseerd op de drugsverslaving van de rechthebbende. Als gevolg daarvan zijn in het verleden financiële problemen ontstaan. De rechthebbende wil weer haar eigen keuzes kunnen maken. De rechthebbende heeft daartoe begin juli 2023 een verzoek bij de kantonrechter ingediend. Na de indiening van dat verzoek is er een brand geweest in de woning van de rechthebbende. Zij is hierdoor kort teruggevallen in haar verslaving. De rechthebbende heeft daarop de kantonrechter aangeschreven met het verzoek om de procedure op pauze te zetten; dit getuigt van een goed zelfinzicht. Op 23 oktober 2023 heeft de rechthebbende de kantonrechter aangeschreven met het verzoek om de procedure te hervatten. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking ten onrechte geoordeeld dat de grond voor het bewind nog steeds aanwezig is. De rechthebbende heeft haar persoonlijke leven weer op de rit en zij heeft haar verslaving – ondanks de terugval – onder controle. Zij betwist dat de woning – na de brand – nog niet op orde is. De rechthebbende heeft de woning wel degelijk opgeknapt, maar haar budget was te krap om alles direct volledig te kunnen herstellen. De lichamelijke en geestelijke toestand van de rechthebbende is dermate goed dat zij thans weer haar eigen financiële belangen naar behoren kan behartigen. Bovendien kost het bewind geld, wat haar financiële positie bemoeilijkt. De bewindvoerderskosten worden niet volledig vanuit de bijzondere bijstand vergoed.
3.5.1.
De advocaat van de rechthebbende heeft hieraan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – nog het volgende toegevoegd.
Hij beschikt niet over nadere stukken en/of recente informatie over de verslavingsproblematiek en de woon- en financiële situatie van de rechthebbende. Er is wel een opname bij [instantie] geweest die na twee dagen weer is beëindigd. Hij heeft amper contact gehad met de bewindvoerder. In het verleden had de rechthebbende financiële problemen. De rechthebbende had een aantal schulden en zij kon niet van haar WIA-uitkering rondkomen omdat zij haar geld aan de verkeerde zaken besteedde. De rechthebbende leeft nu van haar leefgeld, maar er blijven met de bewindvoerder discussies bestaan over haar verzoeken om extra gelden. Na de brand in de woning van de rechthebbende heeft de verzekeraar een bedrag uitgekeerd. De rechthebbende wil daarvan de woning opknappen en een auto gaan rijden. Hiervoor geeft de bewindvoerder echter geen toestemming.
De motivering van de beslissing
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Uit de beschikking van de kantonrechter van 7 maart 2023 volgt dat het bewind, op eigen verzoek van de rechthebbende, is ingesteld omdat de rechthebbende als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat was om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Vast staat dat deze grond voor het bewind grotendeels was gelegen in de verslavingsproblematiek van de rechthebbende en de daarmee gepaard gaande financiële problemen. De rechthebbende heeft vervolgens binnen vier maanden na de instelling van het bewind om opheffing van het bewind verzocht, omdat genoemde grond voor het bewind volgens haar niet langer meer aanwezig zou zijn.
3.6.4.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de rechthebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat genoemde grond voor het bewind inmiddels is komen te vervallen. De rechthebbende voert weliswaar aan dat zij haar leven weer op de rit heeft en dat zij haar verslaving onder controle heeft, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze met concrete feiten of onderliggende stukken onderbouwd. Zo beschikt het hof niet over enige recente informatie en/of stukken over de verslavingsproblematiek van de rechthebbende noch over de woon- en financiële situatie van de rechthebbende. Zonder nadere stukken of concrete onderbouwing kan niet worden aangenomen dat de verslavingsproblematiek van de rechthebbende duurzaam onder controle is, temeer omdat zij in juli 2023 na de brand in haar woning – naar eigen zeggen – nog een terugval heeft gehad. Evenmin is gebleken dat zij sindsdien een traject binnen de verslavingszorg volgt en/of heeft afgerond. Onduidelijk is voorts of de schulden die bij de aanvang van het bewind kennelijk aanwezig waren thans zijn afgelost en/of zij inmiddels wel van haar WIA-uitkering kan rondkomen.
Daarbij komt dat de rechthebbende ook niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep is verschenen om haar verzoek in hoger beroep nader toe te lichten en de vragen van het hof over haar lichamelijke en geestelijke toestand, haar verslavingsproblematiek en haar woon- en financiële situatie te beantwoorden. Dit brengt met zich dat het hof zich hiervan geen recent beeld heeft kunnen vormen. Het hof gaat er daarom van uit dat de situatie van de rechthebbende sinds de instelling van het bewind niet, dan wel onvoldoende, is gewijzigd en dat zij vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand nog steeds niet in staat is om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De grond voor het bewind is daarmee nog onverkort aanwezig.
Dat het bewind gepaard gaat met kosten die aanzienlijk op het geringe inkomen van de rechthebbende drukken, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De slotsom
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.8.
Het hof zal hierna voorts bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in verband met aantekening in het Centraal Curatele- en bewindregister.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 december 2023;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 10 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.