ECLI:NL:GHSHE:2024:3171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
20-001580-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen met gevangenisstraf en verbeurdverklaring van geldbedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1955, werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 46.765,00 en 10 Britse ponden. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 160 dagen. Het hof oordeelde dat de verdachte op 22 maart 2020 een geldbedrag van € 131.055,00 en 13.105,00 Britse ponden voorhanden had, terwijl zij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in staat was om een verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van het geld, en dat er geen direct verband kon worden gelegd tussen het geld en een specifiek misdrijf. De verdachte werd ook verantwoordelijk gehouden voor de aanwezigheid van grote contante bedragen in haar woning, die door haar zoon waren gebracht. Het hof heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen geldbedragen bevestigd en de teruggave van een bedrag van 14.160.000,00 Iraanse rial gelast, aangezien dit bedrag niet aan de verdachte was ten laste gelegd. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001580-23
Uitspraak : 9 oktober 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 mei 2023 in de strafzaak met parketnummer 01-287697-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van schuldwitwassen’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank een geldbedrag van € 46.765,00 en een geldbedrag van 10 Britse ponden verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte gelast van een geldbedrag van 14.160.000,00 Iraanse rial.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daarnaast heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de inbeslaggenomen geldbedragen heeft zij bepleit dat een geldbedrag ter hoogte van € 28.784,21 aan de verdachte dient te worden teruggegeven.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- van (een) voorwerp(en), te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en/of een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of heeft verborgen en/of verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
- ( een) voorwerp(en), te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en/of een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent) voorhanden heeft gehad terwijl zij, verdachte, wist dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij op of omstreeks 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch tezamen met een ander of anderen een geldbedrag van € 131.055,00 en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39) uit enig misdrijf heeft witgewassen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag van de zoon van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] , is. De verdachte heeft geen wetenschap gehad van de aanwezigheid van het tenlastegelegde geld in haar woning en heeft daarover ook geen beschikkingsmacht gehad. Voorts kan niet worden bewezen dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. De verdachte en haar zoon hebben een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geld: het geld zou voor een deel spaargeld betreffen en afkomstig zijn uit een erfenis uit Iran. Die verklaring van de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van haar dochter [medeverdachte 2] , de verklaring van getuige [getuige] en de overige in het dossier aanwezige stukken. Het Openbaar Ministerie heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de door de verdachte gegeven alternatieve herkomst van het geld.
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte ten minste voor een bedrag van € 28.784,21 een concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven. Het Openbaar Ministerie heeft in een berekening geconcludeerd dat de verdachte dit bedrag aan spaargeld tot haar beschikking zou kunnen hebben gehad. Het tenlastegelegde bedrag dient dan ook te worden gematigd tot een bedrag van € 116.483,18, aldus de raadsvrouw.
Feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 22 maart 2020 in de vroege nachtelijke uren werd naar aanleiding van diverse meldingen een groot contant geldbedrag aangetroffen rondom de woning van de verdachte. De politie zag dat de zoon van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] , veel contant geld vanaf de galerij bij die woning naar beneden strooide. Verspreid rond de woning van de verdachte is een bedrag van in totaal € 90.870,00 en een bedrag van 13.095,00 aan Britse en/of Schotse ponden aangetroffen. In de woning van de verdachte werd daarnaast € 14.085,65 en 10 Britse ponden aangetroffen. De dochter van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] , blijkt in de ochtend daarop, na een bezoek aan de woning van de verdachte een bedrag van € 26.100,00 onder zich te hebben. Zij verklaarde dat zij dit bedrag bij de woning van de verdachte in een koffer heeft aangetroffen en heeft meegenomen. Het geldbedrag was van haar moeder, [verdachte] .
Het geld dat in en om de woning van de verdachte en bij haar dochter is aangetroffen, is afkomstig uit de woning van de verdachte, waar toen tevens haar zoon verbleef. Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen verder vast dat de verdachte wist van de aanwezigheid van het geld en dat zij daarover de beschikkingsmacht had. De verdachte en haar zoon hebben het geld voorhanden gehad.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen enerzijds een bepaald misdrijf en anderzijds de contante geldbedragen die in en om de woning van de moeder en bij de zus van de verdachte zijn aangetroffen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Beoordeling
Het hof overweegt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen, nu er grote bedragen aan contant geld van verschillende coupures (waaronder coupures van € 500,00) en verschillende valuta’s zijn aangetroffen in en om de woning van de verdachte, waar tevens haar zoon verbleef. Het betreft een sociale huurwoning en de verdachte had in de jaren 2015 tot 2020 uitsluitend een bijstandsuitkering, in de loop van die jaren variërend van € 912,00 tot net geen € 1000,00 en daarnaast huur- en zorgtoeslag. Van haar zoon zijn geen legale inkomsten en bezittingen bekend. Van de verdachte mag dan ook worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de bedragen waarvoor het witwasvermoeden bestaat.
De verdachte heeft in haar eerste verklaring op 22 maart 2020 als getuige verklaard dat het geld van haar was, dat ze € 20.000,00 had gespaard en dat het overige geld van een erfenis afkomstig was. Toen de verdachte op 12 juni 2020 als verdachte werd gehoord, heeft zij verklaard dat al het geld van haar zoon is. Zij verklaarde dat zij in 2002 of 2003 in Iran van haar moeder een contant geldbedrag van ongeveer € 10.000,00 tot € 15.000,00 in Iraanse valuta heeft ontvangen. Dit geld heeft zij direct aan haar zoon gegeven en dat geld is nooit in Nederland geweest.
Het hof stelt vast dat de verdachte op essentiële onderdelen wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, namelijk over van wie het geld was en wat de herkomst daarvan is. Daarnaast heeft de verdachte geen voldoende concrete informatie over de door haar aangevoerde erfenis gegeven, zoals het exacte bedrag daarvan, eventuele mede-erfgenamen, de datum van ontvangst en de namen van de overledene(n).
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden, die voldoende tegenwicht biedt aan het vermoeden van witwassen. Dat betekent dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof overweegt voorts dat, gelet op de wijze waarop de geldbedragen in de woning van de verdachte binnen zijn gekomen – door de zoon van de verdachte in delen op verschillende tijdstippen vanuit Iran naar Nederland gebracht – het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat het geld in haar woning uit enig misdrijf afkomstig was.
Het verweer van de verdediging dat de verdachte niet heeft geweten dat er een aanzienlijk geldbedrag in haar woning aanwezig was, passeert het hof gelet op de verklaring van de verdachte die zij als getuige heeft afgelegd, inhoudende dat het geld in haar woning spaargeld (€ 20.000,00) betrof om een huis te kopen en de rest afkomstig was van een erfenis. Voor wat betreft de € 20.000,00 is het voor het hof evident dat met een geldbedrag van slechts € 20.000,00 aan spaargeld geen woning gekocht kan worden. Inzake de eventuele erfenis is verder geen concrete en min of meer verifieerbare informatie door verdachte verstrekt. Tevens komt naar het oordeel van het hof in dit kader betekenis toe aan de omstandigheid dat haar dochter na een bezoek die dag in de vroege ochtend aan haar moeder, kennelijk direct naar de woning van haar moeder is gegaan en in korte tijd nog een bedrag van € 26.100,00 heeft gevonden en heeft meegenomen uit die woning, en dat die dochter heeft verklaard dat dat geld van haar moeder, de verdachte, is.
Het hof volgt de raadsvrouw voorts niet in haar verzoek om het bedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad te matigen. Anders dan de raadsvrouw meent, is ook voor het bedrag van € 28.784,21 – dat kennelijk is afgeleid uit een proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 289-291) met betrekking tot verrichte betalingen en opnames van contanten vanaf verdachtes bankrekening – door de verdachte geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring gegeven. In de verklaring die de verdachte als getuige heeft afgelegd, verklaarde zij dat het aangetroffen geld (tot een gedeelte van € 20.000,00) haar spaargeld betrof, maar die verklaring weerspreekt zij in haar als verdachte afgelegde verklaring, waarin zij aangeeft dat al het aangetroffen geld van haar zoon is. De verdachte heeft aldus ook inconsistent verklaard over dit geldbedrag.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De raadsvrouw van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht de verdachte schuldig te verklaren zonder strafoplegging, in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de mate waarin zij al getroffen is door de zaak.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 131.055,00 en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden. Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer ontwricht. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, doch niet recent.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland te Amsterdam opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 25 april 2023. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de verdachte bij haar dochter inwoont en ondersteuning en verzorging krijgt, hetgeen beschermde factoren zijn. De reclassering vindt de emotionele situatie van de verdachte en het feit dat zij geen vertrouwen heeft in de hulpverlening c.q. instanties in Nederland risicovol. Haar bijstandsuitkering is gestopt en de gemeente [gemeente] heeft haar gesommeerd haar uitkering over de jaren 2015 - 2020 bruto terug te betalen. Haar inkomen is zo laag dat zij er niet van rond kan komen. De verdachte heeft zich teruggetrokken uit het sociale leven, heeft geen vervangende huisvesting gekregen met als gevolg dat zij niet in staat is om verder een zelfstandig leven te leiden. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de financiële situatie van de verdachte, mede naar aanleiding van de gevolgen van het onderhavige feit, zeer slecht is. De verdachte woont nog steeds bij haar dochter en krijgt psychische ondersteuning.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende in tot uitdrukking komt. In hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht met betrekking tot de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof dan ook tevens geen aanleiding daartoe te beslissen, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 12 juni 2020 voor het eerst door de politie is verhoord als verdachte. De rechtbank heeft vervolgens op 26 mei 2023 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn vonnis gewezen en is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 12 maanden overschreden.
Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn dan ook verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 20 dagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen.
Beslag
Verbeurdverklaring
Uit het onderzoek ter terechtzitting is op basis van het politiedossier naar voren gekomen dat in de door verdachte bewoonde woning een geldbedrag van € 14.085,65 en een bedrag van 10 Britse pond onder de verdachte in beslag zijn genomen, welke geldbedragen aan haar toebehoren. Deze geldbedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het bewezenverklaarde is begaan.
Voorts werd een geldbedrag van € 26.100,00 eveneens in beslag genomen; dit bedrag was door verdachtes dochter uit haar woning gehaald en de dochter heeft daarover verklaard dat dit geld van haar moeder, de verdachte, was. Het hof is ambtshalve bekend dat bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 mei 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:2863) in de zaak van de dochter van de verdachte de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 26.100,00. Met deze beslissing van de rechtbank is het strafvorderlijk beslag op het geldbedrag van € 26.100,00 naar het oordeel van het hof – met verwijzing naar het bepaalde in artikel 134, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – nog niet beëindigd. Gelet op de omstandigheid dat het geldbedrag uit de woning van de verdachte afkomstig is, haar dochter heeft verklaard dat het geldbedrag aan de verdachte toebehoort en de moeder als houder/bezitter heeft te gelden enhet geldbedrag een voorwerp betreft met betrekking tot welke het bewezenverklaarde is begaan, is naar het oordeel van het hof het geldbedrag van € 26.100,00 vatbaar voor verbeurdverklaring.
Het hof zal daarom de geldbedragen van in totaal € 40.185,65 en een bedrag van 10 Britse pond verbeurd verklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan uit het dossier is gebleken.
Teruggave aan de verdachte
Het hof is van oordeel dat het overige onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag – te weten 14.160.000,00 Iraanse rial – moet worden teruggeven aan de verdachte als de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan. Aan de verdachte is immers niet ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van 14.160.000,00 Iraanse rial.
Het hof zal, anders dan door de raadsvrouw is verzocht, niet te teruggave aan de verdachte van een bedrag van € 28.784,21 gelasten. Dit bedrag – als gedeelte van de in totaal aangetroffen geldbedragen – is namelijk, zoals hiervoor vastgesteld, uit enig misdrijf afkomstig.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) dagen.
verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 40.185,65;
- een geldbedrag van 10 Britse pond;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van 14.160.000,00 Iraanse rial.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 9 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C. Schenker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.