ECLI:NL:GHSHE:2024:3150

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
20-000061-23 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in een ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 oktober 2024 het vonnis waarvan beroep bevestigd. De zaak betreft een vordering tot oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 22 december 2022 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 31.149,00 en dit bedrag hoofdelijk opgelegd aan de betrokkene. De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een medeverdachte een transactievoorstel was gedaan, terwijl tegen de verdachte en andere medeverdachten wel vervolging was ingesteld.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdachte en medeverdachten te vervolgen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden van de verschillende verdachten niet gelijkluidend zijn en dat de officier van justitie op basis van de beschikbare informatie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vervolging. De verdediging heeft ook betoogd dat de berekening van het ontnemingsvoordeel onjuist was, maar het hof heeft deze argumenten verworpen en zich verenigd met het eerdere vonnis. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen, toegewezen en de zaak afgesloten met de bevestiging van het vonnis waarvan beroep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000061-23 (OWV)
Uitspraak : 4 oktober 2024
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 december 2022 op de vordering tot oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 82-111055-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 31.149,00 en aan de betrokkene hoofdelijk een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de raadsman van de verdachte is betoogd – zo begrijpt het hof – dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak aan medeverdachte [medeverdachte 1] een voorstel ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan tot betaling (in termijnen) van € 3.000,00 ter voorkoming van strafvervolging (oftewel een transactievoorstel), terwijl het in de strafzaken van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wél tot vervolging is overgegaan en bovendien tegen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een ontnemingsprocedure is gestart.
Het hof stelt vast dat het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel met zich brengt dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Die beslissing kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Enkel indien de vervolging in strijd is met (een) wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling(en) of met (een) beginsel(en) van een goede procesorde – waartoe het gelijkheidsbeginsel behoort – kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en kan de rechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] voor zijn betrokkenheid bij het aan de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] onder 1 tenlastegelegde feit niet strafrechtelijk is vervolgd, doch aan hem een transactie is aangeboden, op zichzelf onvoldoende grond oplevert voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen.
Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de ten tijde van de vervolgingsbeslissing beschikbare informatie in belastende zin niet ten aanzien van alle verdachten gelijkluidend was, zodat niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wel te vervolgen en [medeverdachte 1] niet. Zo verschilt de rol van de verdachte rechtspersoon, in samenhang bezien met de rollen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] (blijkende uit hun met betrekking tot de inrichting ondernomen feitelijke werkzaamheden en initiatieven) in aanzienlijke mate van de rol van [medeverdachte 1] (blijkende uit de door hem verrichte feitelijke werkzaamheden met betrekking tot de inrichting), terwijl het Openbaar Ministerie daarnaast op basis van de resultaten van hetzelfde strafrechtelijke onderzoek voldoende reden heeft gezien de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ieder tevens strafrechtelijk te vervolgen ter zake van nog drie andere (milieu)misdrijven.
In zoverre verschillen de zaken tegen de verdachte en tegen medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dermate van de zaak tegen [medeverdachte 1] , dat naar het oordeel van het hof niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat reeds daarom niet op. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de strafvervolging tegen de verdachte en heeft eveneens kunnen besluiten tot het aanhangig maken van de ontnemingsvordering teneinde aan de verdachte het door middel van strafbaar handelen behaald voordeel dat hem niet toekomt, te ontnemen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat zal opleggen voor een bedrag van € 10.000,00 (niet hoofdelijk).
De raadsman van de verdachte heeft primair betoogd dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de ontnemingsvordering gelet op de bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering om die reden dient te worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de berekening die aan de ontnemingsvordering ten grondslag ligt, zoals die volgt uit het financieel dossier, onjuist en onvolledig is. Ten onrechte is in die berekening geen bedrag opgenomen voor de transportkosten in verband met de aanvoer van stoffen vanuit Duitsland. Volgens de raadsman is het, gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde facturen, realistisch om de kosten per ton te schatten op gemiddeld € 22,50, zodat in totaal een bedrag van € 354.085,42 in mindering dient te worden gebracht op de vordering. Dan resteert een te ontnemen bedrag van € 31.148,58, aldus de verdediging. Meest subsidiair heeft de raadsman betoogd dat uit niets is gebleken dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] in privé althans in persoon hebben kunnen beschikken over het vermeende voordeel dat is berekend. Met andere woorden: zij hebben geen (wederrechtelijk) voordeel verkregen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis en met de redengeving waarop dit berust. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. A.M.G. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 4 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.