ECLI:NL:GHSHE:2024:3095

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
200.342.858_01, 200.342.858_02, 200.343.080_01 en 200.343.080_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2021, in het kader van een echtscheiding tussen de ouders. De moeder en de vader, beiden van Litouwse afkomst, hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige. De rechtbank Oost-Brabant had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, welke door beide ouders in hoger beroep werd aangevochten. De moeder en de vader stelden dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, gezien de verbeterde situatie na hun scheiding en de gemaakte afspraken in een ouderschapsplan. De GI (Gecertificeerde Instelling) voerde echter aan dat de minderjarige getuige was geweest van geweldsincidenten tussen de ouders en dat er zorgen waren over de veiligheid en ontwikkeling van het kind. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, oordelend dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en veiligheid te bieden die de minderjarige nodig heeft. De uithuisplaatsing blijft noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind, en de ouders moeten werken aan hun problemen voordat een terugplaatsing kan worden overwogen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 3 oktober 2024
Zaaknummers: 200.342.858/01, 200.342.858/02, 200.343.080/01 en 200.343.080/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/404658/ JE RK 24-721
in de zaken in hoger beroep van:
met zaaknummers 200.342.858/01 en 200.342.858/02
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Geuze,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
met zaaknummers 200.343.080/01 en 200.343.080/02
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Koppelmans-de Goeij,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaken gaan over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
in de zaak met zaaknummers 200.342.858/01 en /02
- de vader;

in de zaak met zaaknummers 200.343.080/01 en /02

- de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, van 18 mei 2024 en 12 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.342.858/01 en 200.342.858/02
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juni 2024, en verduidelijkt op de mondelinge behandeling, heeft de moeder verzocht:
I voormelde beschikking te vernietigen voor zover die ziet op de verlening van de reguliere machtiging uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
II bij wijze van voorlopige voorziening de GI te gelasten [minderjarige] binnen 48 uur na dagtekening van de beschikking van het hof inzake de gevraagde voorlopige voorziening terug te brengen naar de moeder.
In de zaak met zaaknummer 200.343.080/01 en 200.343.080/02
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2024, en verduidelijkt op de mondelinge behandeling, heeft de vader verzocht:
- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover die ziet op de verlening van de reguliere machtiging uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
- bij wijze van voorlopige voorziening de GI te gelasten [minderjarige] binnen 48 uur na dagtekening van de beschikking van het hof de gevraagde voorlopige voorziening terug te laten brengen naar de moeder.
Kosten rechtens.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2024, nader toegelicht op de mondelinge behandeling, heeft de GI verzocht de hoger beroepen van beide ouders af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 september 2024.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de onderhavige zaken in hoger beroep gelijktijdig behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Geuze en door een tolk in de Litouwse taal, R. de Vogel (tolknummer 1200);
- de vader, bijgestaan door mr. Koppelmans-de Goeij en door een tolk in de Litouwse taal,
L. Pucetaite (tolknummer 5291);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.5.
Namens de raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 mei 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 29 augustus 2024.
2.7.
Partijen hebben desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij
ermee instemmen dat de stukken, die in de onderhavige zaken zijn ingekomen, geacht kunnen worden in alle zaken te zijn overgelegd.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 juni 2023 is onder meer de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder bepaald.
3.3.
[minderjarige] staat sinds 1 december 2023 (voorlopig) onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 22 februari 2025.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2023 heeft de kinderrechter onder andere een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 1 december 2023 voor de duur van vier weken, zijnde tot 29 december 2023. De verdere beslissing is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 13 december 2023.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2023 is de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] herroepen vanaf 23 december 2023. Het resterende verzoek van de raad met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing is afgewezen.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2024 is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 15 maart 2024 tot 29 maart 2024. De verdere beslissing is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 28 maart 2024.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant 28 maart 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 29 maart 2024 tot 12 april 2024.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant 30 april 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een pleeggezin met ingang van 30 april 2024 voor de duur van vier weken, aldus tot 28 mei 2024. De verdere beslissing is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 13 mei 2024.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2024 is de bij beschikking van 30 april 2024 verleende spoedmachtiging herroepen.
Bij de mondelinge beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2024, op schrift gesteld op 22 mei 2024, heeft de rechtbank een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een pleeggezin voor de duur van vier weken van 18 mei 2024 tot 15 juni 2024. De verdere beslissing is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 31 mei 2024.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank
de bij beschikking van 18 mei 2024 verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] herroepen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van 12 juni 2024 tot 22 februari 2025.
3.5.
Zowel de moeder als de vader kunnen zich met deze laatste beslissing, voor zover dit betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 12 juni 2024 tot 22 februari 2025, niet verenigen en zij zijn hiervan ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
De standpunten
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/01 en /02
3.6.1.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan. Zij stelt voorop dat een uithuisplaatsing een uiterst middel is dat alleen mag worden ingezet wanneer er geen andere oplossing is.
Er dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de periode waarin de ophanden zijnde echtscheiding van de ouders speelde en de situatie tussen de ouders nadien.
De moeder erkent dat de eerste uithuisplaatsing terecht is uitgesproken. Ten onrechte wordt er echter in de huidige situatie teruggegrepen op de gebeurtenissen die zich destijds voordeden. De moeder wijst erop dat de ouders na de echtscheiding ieder hun eigen leven hebben opgebouwd en een ouderschapsplan hebben opgesteld. [minderjarige] woonde na de echtscheiding bij de moeder en er bestond een zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] . De moeder benadrukt dat er zich na 28 november 2023 geen incidenten meer hebben voorgedaan en er geen sprake meer is geweest van geweld tussen de ouders. Het is daarom van belang dat er wordt gekeken naar de huidige situatie, waarin de ouders (door het maken van afspraken) de situatie hebben verbeterd. De rechtbank overweegt ten onrechte dat er al zes à zeven maanden ernstige zorgen zijn. Ook is het voor de moeder onduidelijk waaruit volgt dat de ouders [minderjarige] geen veiligheid kunnen bieden, zoals de rechtbank overweegt.
De moeder betwist dat er sprake is van emotionele verwaarlozing, zij niet beschikbaar is voor [minderjarige] en haar aan haar lot zou overlaten. Daarbij komt dat er sinds de echtscheiding aan de kant van de moeder geen sprake is geweest van overmatig middelengebruik. Zij is bereid om dit aan te tonen door middel van urinecontroles. De moeder ontkent tot slot dat [minderjarige] geen passende kleding draagt zoals door [instantie 1] is beschreven.
De moeder heeft haar therapie bij GGZ [GGZ] afgerond en haar medicatie (in verband met haar depressie) afgebouwd. Ook gaat zij op korte termijn weer werken.
In de huidige situatie is derhalve een uithuisplaatsing een te ingrijpend middel. [minderjarige] kan ook vanuit de thuissituatie bij de moeder aan de door haar opgelopen trauma’s werken. De moeder werkt mee aan de voor [minderjarige] ingezette hulpverlening en het is in het belang van [minderjarige] om op te groeien met de cultuur van de ouders. De ouders zijn van Litouwse afkomst. Tot slot benoemt de moeder dat de diverse spoedmachtigingen tot uithuisplaatsing contraproductief hebben gewerkt. Dit leidde voor [minderjarige] tot veel wisselingen en heeft voor veel onzekerheid gezorgd.
3.6.2.
In het kader van haar verzoek inzake de voorlopige voorziening benoemt de moeder dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking schadelijk is voor [minderjarige] om de redenen die zij heeft opgesomd in haar beroepschrift. Zij verzoekt het hof daarom te bevelen dat [minderjarige] binnen 48 uur na dagtekening van de beschikking van het hof naar haar wordt teruggebracht.
In de zaken met zaaknummers 200.343.080/01 en /02
3.7.1.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
Vooropgesteld dient te worden dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en er een zorgregeling geldt tussen de ouders. Bij de beoordeling van een machtiging tot uithuisplaatsing, betekent dit dat in beginsel gekeken moet worden naar de situatie bij de moeder en beoordeeld moet worden of op basis van de situatie bij moeder een uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Dit is van belang omdat het incident dat ertoe geleid heeft dat de GI het inleidend verzoekschrift tot een (spoed-)uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de rechtbank heeft ingediend zich heeft voorgedaan bij de vader. De moeder was daar op geen enkele wijze bij betrokken. Er is derhalve geen grondslag voor een uithuisplaatsing nu [minderjarige] bij de moeder verbleef en er geen indicaties waren dat de situatie bij de moeder überhaupt niet goed zou zijn. Daarbij komt dat er zich vanaf eind november 2023 geen escalaties of andere confrontaties tussen de ouders meer hebben voorgedaan. De periode van vóór het incident van 28 november 2023 mag daarom geen rol spelen bij de beoordeling van de huidige uithuisplaatsing nu partijen inmiddels zijn gescheiden en er geen sprake is van een gezinssituatie waarin [minderjarige] samen met de ouders woont.
Bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing is het verder van belang om mee te nemen dat er in dit geval sprake is van grote culturele verschillen tussen de Nederlandse en Litouwse cultuur. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij de cultuur van haar ouders ook meekrijgt. Er is ten onrechte niet gekeken naar een plaatsing in het netwerk.
Hoewel de vader erkent dat de incidenten op 28 november 2023 en 15 maart 2024 reden waren voor een uithuisplaatsing, waren dit volgens hem losstaande incidenten die geen grondslag bieden voor een langdurige uithuisplaatsing.
Aan de door de GI gestelde doelen kan volgens de vader ook vanuit de thuissituatie bij de moeder worden gewerkt. Daartoe benadrukt de vader dat de ouders op een positieve manier met elkaar communiceren. Hij ontkent dat er sprake is van een niet-leeftijdsadequate manier van corrigeren. De ouders zijn leerbaar en werken waar mogelijk mee aan de hulpverlening. Er zijn door de ouders ook stappen gezet aangaande de ontwikkeling van [minderjarige] . Zo staat [minderjarige] op een wachtlijst voor onderzoek bij [instantie 2] , krijgt zij logopedie en gaat zij naar de peuterspeelzaal. De vader ontkent uitdrukkelijk dat door hem de problemen rondom [minderjarige] worden gebagatelliseerd. Wat betreft het middelengebruik van de ouders wijst de vader erop dat dit incidenteel is gebeurd en [minderjarige] daarbij niet aanwezig was.
3.7.2.
De vader verzoekt het hof om bij voorlopige voorziening te bevelen dat [minderjarige] bij de moeder zal worden teruggebracht en de zorgregeling tussen de ouders weer wordt voortgezet. Dit omdat volgens hem de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking zeer schadelijk is voor [minderjarige] en het daarom van belang is dat er zo spoedig mogelijk vanuit de thuissituatie bij de moeder aan de verdere doelen in de ondertoezichtstelling wordt gewerkt.
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/01 en /02 en 200.343.080/01 en /02
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, aan dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is uitgesproken.
Het gaat om een klein en kwetsbaar kind dat veel heeft meegemaakt. De GI benadrukt dat [minderjarige] getuige en slachtoffer is geweest van forse onveiligheid en dit ingrijpende gevolgen heeft gehad voor haar ontwikkeling en veiligheid. De ouders hebben in het kader van de vrijwillige hulpverlening voldoende handvatten aangereikt gekregen maar deze niet opgepakt. Zo zijn er vier trajecten bij Ambulante Spoedhulp (ASH) geweest. ASH heeft inmiddels aangegeven te stoppen met de inzet van hulpverlening bij beide ouders omdat de veiligheid van [minderjarige] niet kan worden gewaarborgd. Ook [instantie 1] meldt zorgen te hebben over de leerbaarheid van de ouders en over de basale verzorging van [minderjarige] . De ouders bagatelliseren de zorgen die er zijn met betrekking tot de basale en emotionele veiligheid van [minderjarige] . Zij leggen over en weer de schuld van verschillende incidenten bij de andere ouder.
Gebleken is dat [minderjarige] tot rust komt in het pleeggezin, zij slaapt ook beter. Sinds kort bezoekt zij [instantie 2] om te werken aan haar taalachterstand. Omdat er zorgen waren bij ASH over de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder, dient er te worden gewerkt aan het onderlinge vertrouwen. Sinds kort is er begeleid contact tussen de moeder en [minderjarige] . Er geldt een vaste regeling en er is samen met de omgangsbegeleiding ( [instantie 3] ) een traject met de moeder afgesproken. Ook is besproken aan welke voorwaarden de moeder dient te voldoen wil kunnen worden toegewerkt naar een thuisplaatsing.
Er wordt door de GI ingezet op een thuisplaatsing bij de moeder medio februari 2025 mits een en ander goed verloopt en de moeder zich aan de genoemde afspraken houdt. In overleg met [instantie 3] en [instantie 1] zal er na afloop van een bepaalde (in overleg bepaalde) periode worden gekeken of een uitbreiding van de (begeleide) contacten mogelijk is.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaken met zaaknummer 200.342.858/01 en /02 en 200.343.080/01 en /02
Rechtsmacht
3.10.
Omdat de ouders en [minderjarige] de Litouwse nationaliteit hebben, kennen deze zaken een internationaal karakter. Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 7 lid 1 van Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter). Op grond van dit artikel zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Het hof zal daarom moeten beoordelen in welke lidstaat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats had op het moment van de procesinleiding, te weten 21 mei 2024.
De gewone verblijfplaats van [minderjarige] was op dat moment in Nederland. Daarom is de Nederlandse rechter bevoegd.
Toepasselijk recht
3.11.
Het hof zal op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 het Nederlands recht toepassen.
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/01 en 200.343.080/01
3.12.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.
Op dezelfde gronden als door de rechtbank in de bestreden beschikking naar voren gebracht, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
3.14.
Er is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . Vanaf haar geboorte is zij meerdere keren getuige geweest van geweldsincidenten tussen de ouders. Daarnaast zijn er zorgen over het alcohol- en drugsgebruik van de ouders en over de sensitiviteit, responsiviteit en interactie tussen de ouders en [minderjarige] . Dit heeft geleid tot verschillende onveilige situaties voor [minderjarige] waarbij de GI heeft moeten ingrijpen.
Deze situaties zijn door de rechtbank in de bestreden beschikking uitvoerig beschreven in de rechtsoverwegingen 4.8. tot en met 4.14. Hieruit volgt dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om [minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft om veilig op te groeien. Vanuit de hulpverlening is aangegeven dat er zicht moet komen op de verslavingsproblematiek van de ouders, de financiële situatie en de onderlinge communicatie. [minderjarige] dient de tijd te krijgen om te stabiliseren in een veilige omgeving waar zij weer tot ontwikkeling kan komen.
Dat de communicatie en de onderlinge verstandhouding tussen de ouders zou zijn verbeterd en zij inmiddels een ouderschapsplan hebben opgesteld, zoals zij beiden in hoger beroep aanvoeren, laat onverlet wat er is voorgevallen in de voorliggende periode. [minderjarige] is daarvan getuige geweest en zij laat, mogelijk mede daardoor, zorgelijk gedrag zien. Hoewel [minderjarige] zich op dit moment goed ontwikkelt in het pleeggezin is zij ongeremd in haar contact met anderen, waarbij zij geen verschil maakt tussen voor haar bekende en onbekende volwassenen. [minderjarige] is continu op zoek naar veiligheid door lichamelijk contact te zoeken. Daarbij komt dat zij door de diverse traumatische gebeurtenissen, heeft laten zien dat zij dissocieert en dan even buiten zichzelf treedt. Alle betrokkenen zijn het eens dat er daarom hulp nodig is voor [minderjarige] .
Volgens beide ouders kan deze hulp vanuit de thuissituatie bij de moeder worden geboden. Het hof is met de GI van oordeel dat, gelet op de geschetste (recente) gebeurtenissen waarbij [minderjarige] keer op keer is blootgesteld aan diverse onveilige situaties, bij zowel de vader als de moeder, de hulp die nodig is voor [minderjarige] niet vanuit de thuissituatie bij de moeder kan worden gegeven. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de afgelopen periode (vanaf medio 2022) diverse organisaties betrokken zijn geweest bij het gezin maar dat gebleken is dat de ingezette opvoedondersteuning niet van de grond is gekomen. Zo weigert ASH na vier trajecten de samenwerking met de ouders voort te zetten vanwege de onveiligheid bij de ouders thuis en hun beperkte leerbaarheid. En ook de begeleiders van [instantie 1] maken zich zorgen over hun veiligheid omdat de ouders non-verbaal en verbaal agressief zijn geweest
.
Het belang van [minderjarige] vergt dat de reeds ingezette hulpverlening kan worden voortgezet zodat zij daarvan kan profiteren ten behoeve van haar ontwikkeling, de recent gestarte begeleide omgang met de moeder onder leiding van [instantie 3] kan worden opgebouwd en uitgebreid en ook wordt gestart met het contactherstel tussen de vader en [minderjarige] .
Daarmee staat voor het hof voldoende vast dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] om haar uit huis te plaatsen. Gelet op het voorgaande zal het hof de machtiging tot uithuisplaatsing daarom in stand te laten.
3.15.
Voor zover er tijdens de mondelinge behandeling namens de moeder een verzoek is gedaan om de machtiging in duur te beperken tot en met eind december 2024 in verband met het feit dat [minderjarige] met ingang van januari 2025 naar school zal gaan, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof vertrouwt erop dat de GI, zoals op de mondelinge behandeling is toegezegd, de schoolgang van [minderjarige] zal betrekken bij het uitvoeren van de ondertoezichtstelling.
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/02 en 200.343.080/02
3.16.
Het hof komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet toe aan de door de moeder en de vader verzochte voorlopige voorzieningen en zal deze verzoeken daarom afwijzen
.
Slotsom
3.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.18.
Het hof zal, gelet op de aard van de zaken, de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/01 en 200.343.080/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 12 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaken met zaaknummers 200.342.858/02 en 200.343.080/02
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af de verzoeken van de moeder en de vader.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, A.J.F. Manders en G.M. Goes en is op 3 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. G.M. Goes in tegenwoordigheid van de griffier.