ECLI:NL:GHSHE:2024:3069

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
20-002403-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling, met als gevolg zwaar lichamelijk letsel. De politierechter had de verdachte een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk was toegewezen tot een bedrag van € 5.923,39, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de politierechter integraal wordt bevestigd, terwijl de raadsvrouw van de verdachte verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling materiële schade heeft geleden en heeft de vordering tot schadevergoeding beoordeeld. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor een deel toegewezen, maar ook een gedeelte niet-ontvankelijk verklaard, omdat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet kon voegen voor nieuwe schadeposten die niet in de eerste aanleg waren opgenomen.

Het hof heeft uiteindelijk de schadevergoeding vastgesteld op € 3.101,39, bestaande uit € 1.601,39 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer. Het hof heeft ook een gijzeling opgelegd voor het geval de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Het vonnis van de politierechter is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002403-23
Uitspraak : 24 mei 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-111530-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.923,39, bestaande uit € 923,39 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voor het overige de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter integraal zal bevestigen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de schadevergoedingsmaatregel.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.652,99. De vordering strekt tot vergoeding van de volgende schadeposten:
Materiële schade € 1.652,99
+medische kosten € 475,67 - € 385 = € 90,67
+Mobiliteitsschade ziekenhuisbezoek €1.018,32
Bestaande uit:
reis- en parkeerkosten 2022 € 904,80
reis- en parkeerkosten 2023 € 113,52
+verzorgingskosten € 170,00
+huishoudelijke hulp € 343,00
+ziekenhuisvergoeding € 31,00
Immateriële schade € 20.000,-
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.923,39, bestaande uit € 923,39 ter zake van materiële schade en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partij gewezen op het in hoger beroep aan het dossier toegevoegde behandeloverzicht, waaruit blijkt dat de post reiskosten van de benadeelde partij verhoogd dient te worden gelet op de extra bezoeken aan het ziekenhuis.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, conform de beslissing van de politierechter, gedeeltelijk toegewezen dient te worden tot een bedrag van € 5.923,39, bestaande uit € 923,39 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu de medische gegevens van de benadeelde partij niet volledig zijn gedeeld. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu de beoordeling een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Meer subsidiair heeft raadsvrouw verzocht om de vordering van de benadeelde partij te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Voor zover de benadeelde partij heeft beoogd de vordering wegens geleden mobiliteitsschade aan te vullen met de reiskosten gemaakt ten behoeve van extra bezoeken aan het ziekenhuis (het hof begrijpt: drie bezoeken in 2024), kan zij daarin niet worden ontvangen aangezien de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering kan voegen (artikel 421, derde lid Sv). Een aanvulling met schadeposten die in de vordering in eerste aanleg niet zijn voorzien en nadien aan de zijde van de benadeelde partij zijn opgekomen is daarom niet mogelijk. De benadeelde partij zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in (dat gedeelte van) haar vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, tot na te melden bedrag van € 1.601,39. Het hof wijst de volgende posten toe:
Materiële schade € 1.601,39:
medische kosten € 475,67 - € 385 = € 90,67
reis- en parkeerkosten 2022 € 853,20 [1]
reis- en parkeerkosten 2023 € 113,52 [2]
verzorgingskosten € 170,00
huishoudelijke hulp € 343,00
ziekenhuisvergoeding € 31,00
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat aan benadeelde partij [slachtoffer] door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. [slachtoffer] heeft immers door verdachtes gedraging pijn en lichamelijk letsel, een kaakfractuur, bekomen, doordat hij bij het slaan in zijn gezicht werd getroffen en tengevolge van die klap is komen te vallen. Daarbij komt dat die klap [slachtoffer] is toegebracht in de hal van zijn eigen woning, alwaar hij zich veilig zou moeten kunnen voelen. De verdachte heeft hem door zijn handelen aangetast in zijn persoon, zowel bestaande uit lichamelijk letsel als uit een aantasting in de persoon op andere wijze, en daarmee psychisch leed toegebracht en een onveilig gevoel bezorgd. Daarna zijn uit het incident voor [slachtoffer] ernstige ongemakken en leed ontstaan door diverse – mede vanwege zijn (reeds bestaande) medische gesteldheid met betrekking tot zijn mond, kaak en gebit – noodzakelijke medische ingrepen en behandelingen.
Het hof ziet reden om de schatting van de psychische schade ontstaan direct ten gevolge van de hem toegebrachte klap en de daarop gebaseerde vaststelling van de schadevergoeding te onderscheiden van de schatting van de schade en vaststelling van de vergoeding van schade zoals deze zich na de klap voor [slachtoffer] heeft ontwikkeld, aangezien de omvang van die laatst bedoelde schade – gelet op de reeds vóór het incident bestaande medische toestand van [slachtoffer] – niet zonder een aan de standpunten van beider partijen rechtdoende procedure, waarin voldoende ruimte is voor uitwisseling en onderbouwing van feiten en standpunten, kan worden vastgesteld. Een dergelijk behandeling van de vordering van de benadeelde partij zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting opleveren van het strafgeding.
Het hof is echter wél in staat de vordering te behandelen voor zover deze ziet op de direct met de klap op het gezicht van benadeelde partij veroorzaakte psychische schade. Deze is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is van oordeel dat deze gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof acht deze geleden immateriële schade, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde mishandeling door het slaan op het gezicht van [slachtoffer] voldoende onderbouwd en begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor de overige gestelde immateriële gevolgschade zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard; de benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het voorwaardelijk verzoek tot het benoemen van een medisch expert wordt door het hof afgewezen. Het hof acht een dergelijke benoeming niet noodzakelijk voor beoordeling van het toewijsbaar geachte deel van de immateriële schadevergoeding.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2022 ten aanzien van de immateriële schade en vanaf 7 november 2022 ten aanzien van de materiële schade, tot aan de dag van de algehele voldoening. De materiële schade is op verschillende tijdstippen geleden. Het hof zal voor de ingangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de materiële schade omwille van efficiencyredenen aansluiten bij de datum waarop de (herziene) vordering tot schadevergoeding is ingediend.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.101,39. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2022 ten aanzien van de immateriële schade en vanaf 7 november 2022 ten aanzien van de materiële schade, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.101,39 (drieduizend honderdéén euro en negenendertig cent) bestaande uit € 1.601,39 (duizend zeshonderdéén euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het gedeelte van de materiële schade die ziet op de ‘reis- en parkeerkosten 2024’ niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor zover betrekking hebbend op de overige materiële schade (het meer gevorderde aan reis- en parkeerkosten 2022) af.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.101,39 (drieduizend honderdéén euro en negenendertig cent) bestaande uit € 1.601,39 (duizend zeshonderdéén euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
7 november 2022 en van de immateriële schade op 4 mei 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 24 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. W.F. Koolen en M. van der Horst zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het hof gaat uit van zestien retourreizen i.v.m. ziekenhuisbezoeken: 16 x 172 kilometer x € 0,30 = € 825,60. De parkeerkosten bedragen € 27,60. Totaal: € 825,60 + € 27,60 = € 853,20.
2.Het hof gaat uit van twee retourreizen i.v.m. ziekenhuisbezoeken: 2 x 172 kilometer x € 0,33 = € 113,52.