ECLI:NL:GHSHE:2024:3060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
200.332.757_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over toegang en gebruik van omliggende percelen voor uitweg naar de openbare weg

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de toegang en het gebruik van omliggende percelen om te kunnen uitwegen naar de openbare weg. De zaak is aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op toegang tot de openbare weg via het perceel van [appellant]. De feiten zijn als volgt: [appellant] en [geïntimeerde] zijn familie en hebben in het verleden gesproken over de splitsing van een perceel om [geïntimeerde] woonruimte te bieden. Na de verkoop van een woning aan [geïntimeerde] door [appellant] zijn er geschillen ontstaan over de toegang tot de openbare weg. [appellant] heeft betonblokken geplaatst die de toegang blokkeren, wat heeft geleid tot de vordering van [geïntimeerde] om toegang te verkrijgen en de blokken te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op toegang en heeft [appellant] veroordeeld om de blokken te verwijderen en toegang te verlenen. [appellant] is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij toegang tot de openbare weg aanwezig is, vooral gezien haar gezinssituatie. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen, en [appellant] is veroordeeld tot het verwijderen van de blokken en het verlenen van toegang, met dwangsommen voor niet-nakoming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.757/01
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.M. van der Corput te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen te Leusden,
als vervolg op het tussenarrest van 31 oktober 2023 in het hoger beroep van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 7 september 2023 (zaak C/01/393988/KG ZA 23-289).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het hiervoor genoemde tussenarrest, waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties 6 en 7;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties A en B.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.
De kern van de zaak in hoger beroep
5.3
Dit kort geding spitst zich in hoger beroep toe op toegang en gebruik van omliggende percelen om te kunnen uitwegen naar de openbare weg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1
In dit hoger beroep dienen de volgende feiten voor het hof tot uitgangspunt.
a. De in 1949 geboren [appellant] is de (peet)oom van zijn in 1991 geboren nicht [geïntimeerde] . In en na 2017 hebben partijen gesproken over een mogelijke splitsing van [appellant] ’s perceel met woonboerderij in [plaats] om woonruimte voor [geïntimeerde] mogelijk te maken.
b. Het op 9 juni 2020 gedateerde taxatierapport van taxateur [persoon A] vermeldt:
“(…) RECAPITULATIE
A.
Woonhuis € 32.000,00
B.
Aan woonhuis toe te rekenen grond€ 100.000,00
Totaal marktwaarde € 132.000,00
Deze taxatie betreft een Volledige taxatie.
(…)
Voor deze taxatie is taxateur -tenzij elders anders vermeld- van de volgende
uitgangspunten uitgegaan. Bij de waardering is:
- de waarde vrij van pacht, huur en gebruik door derden weergegeven;
- rekening gehouden met het feit dat het getaxeerde geen zelfstandige uitrit naar de
openbare weg heeft en ten alle tijden moet uitwegen over het bij verkoper blijvende
perceel
- rekening gehouden met het feit dat de achterdeur van de woning van verkoper
slechts te bereiken valt via het verkochte/te verkopen deel. Hiertoe dient een
erfdienstbaarheid van weg te worden gevestigd;
- rekening gehouden met het feit dat de bijgebouwen in gebruik blijven bij verkoper
en ten alle tijde bereikbaar moeten blijven (via het verkochte);
- rekening gehouden met het feit dat koper indien verkoper zorgbehoevend wordt, de
taak van mantelzorg op zich zal nemen.
-
Al deze aanvullende afspraken gelden zolang verkoper [appellant] de woning (…) (naast het getaxeerde) blijft bewonen.
-
Ten behoeve van het links van het getaxeerde gelegen perceel landbouwgrond zal een erfdienstbaarheid van weg dienen te worden gevestigd over het getaxeerde vanaf het perceel van [adres 1] .
(…)”
c. Na wijziging van het bestemmingsplan en splitsing van [appellant] ’s perceel met woonboerderij, heeft [appellant] bij op 17 juli 2020 gesloten koopovereenkomst de op [perceel 1] gelegen onroerende zaak met woning [adres 2] (hierna: [adres 2] ) aan [geïntimeerde] verkocht tegen een koopprijs van € 132.000,--. [appellant] bewoont de op een aangrenzend perceel staande woning [adres 1] (hierna: [adres 1] ).
d. De op 17 juli 2020 gedateerde notariële akte van levering van [adres 2] vermeldt:
“(…)Betaling/Schuldigerkenning/Kwijting
Koper heeft een gedeelte van de koopprijs groot tweeëndertigduizend euro (€ 32,000,00) voldaan (…). Voor wat betreft het restant van de koopprijs groot (…) (€ 100.000,00) doet verkoper afstand van zijn recht op ontvangst daarvan onder de voorwaarde dat koper verklaart aan verkoper schuldig te zijn wegens op heden van verkoper ter leen ontvangen gelden een bedrag groot (…) (€ 100.000,00). Ter voldoening aan die voorwaarde verklaart koper hierbij wegens op heden van verkoper ter leen ontvangen gelden een bedrag groot (…) (€ 100.000,00) schuldig te zijn, welke schuldbekentenis verkoper hierbij voor zich aanvaardt. (…) De op het als voormeld door koper aan verkoper schuldig erkende bedrag van toepassing zijnde nadere voorwaarden en bepalingen zullen tussen hen in een separate notariële akte worden vastgelegd. Verkoper verleent koper kwijting voor de betaling van de koopprijs. (…)”
e. De op 17 juli 2020 gedateerde notariële akte van schenking vermeldt:
“(…)Artikel 1 Schenking
De schenker [hof: [appellant] ] verklaarde bij deze uit vrijgevigheid en ten laste van zijn
eigen vermogen een bedrag groot (…) (€ 100.000,00) onherroepelijk te schenken
aan de begiftigde [hof: [geïntimeerde] ], zulks door kwijtschelding van het bij akte van
levering eerder vandaag verleden (…) door de begiftigde aan de schenker wegens
ter leen ontvangen gelden schuldig erkende bedrag groot (…) (€ 100.000,00). De
begiftigde verklaarde deze schenking aan te nemen. (…)”
f. Krachtens op 22 oktober 2020 gesloten koopovereenkomst heeft [appellant] van zijn broer en zussen in eigendom verkregen het [perceel 2] , dat aan één zijde grenst aan de beide percelen [adres 1] en [adres 2] en welk grensperceel is gelegen tussen die beide percelen en de openbare weg (hierna: [perceel 2] ):
g. Toen de in opdracht van [geïntimeerde] aangevangen verbouwing van de woning op [adres 2] grotendeels klaar was, zijn tussen partijen discussies ontstaan, onder meer over [perceel 2] en in zoverre:
- heeft [appellant] bij brief van 31 oktober 2022 -samengevat- aangegeven dat nu [geïntimeerde] is uitgebouwd, hij het voor de verbouwing tijdelijk ter beschikking gestelde [perceel 2] wil terugbrengen in de oude staat en er een omheining omheen zal zetten;
- heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] bij brief van 11 november 2022 -samengevat- geschreven dat:
  • is afgesproken dat [appellant] [perceel 2] zou aankopen om het aan [geïntimeerde] te verkopen,
  • via [perceel 2] de water- en gasvoorziening van [geïntimeerde] dient te worden aangelegd,
  • de oprit naar haar woning op [adres 2] over [perceel 2] moet komen,
  • [appellant] met de aangekondigde afrastering zijn eigendomsrecht misbruikt,
  • [appellant] aansprakelijk zal wordt gehouden voor alle wegens non-conformiteit te lijden schade,
  • [appellant] wordt gesommeerd om binnen twee weken een afspraak te maken bij de notaris om de koopovereenkomst voor het bewuste deel van [perceel 2] te ondertekenen.
- heeft (de advocaat van) [appellant] bij brief van 23 november 2022 aan (de advocaat van) [geïntimeerde] geschreven -samengevat- dat:
  • van een verkoopafspraak geen sprake is,
  • [geïntimeerde] heeft gekregen wat ze heeft gekocht,
  • [appellant] aan de sommatie geen gehoor zal geven.
h. Op 3 mei 2023 heeft [appellant] op [perceel 2] betonblokken geplaatst tussen enerzijds de woning op [adres 2] en anderzijds de auto van [geïntimeerde] en de openbare weg:
i. Bij brief van 14 juni 2023 heeft (de advocaat van) [appellant] aan de (advocaat van) [geïntimeerde] geschreven dat hij wegens het niet-nakoming van aan de koop- en schenkingsovereenkomst ten grondslag liggende afspraken:
“(…) middels dit schrijven te kennen [hof: geeft] dat cliënt reeds buitengerechtelijk over wenst te gaan tot ontbinding van de koopovereenkomst wegens tekortkoming in de nakoming daarvan en ontbinding althans waar nodig vernietiging van de schenkingsovereenkomst op grond van dwaling. (…)”
j. In een met de dagvaarding van 14 juli 2023 ingeleide bodemzaak heeft [appellant]
in conventie-na eiswijziging- gevorderd -samengevat- dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: zal verklaren voor recht:
a. dat de koopovereenkomst van 17 juli 2022 [hof: 2020] buitengerechtelijk is
ontbonden per 14 juni 2023;
b. dat de schenkingsovereenkomst tussen eiser en gedaagde van 17 juli 2022
[hof: 2020] buitengerechtelijk is ontbonden per 14 juni 2023;
subsidiair: zal vernietigen op grond van dwaling:
a. de koopovereenkomst van 17 juli 2022 [hof: 2020];
b. de schenkingsovereenkomst van 17 juli 2022 [hof: 2020];
primair en subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van het schenkingsbedrag ad
€ 100.000,--, met wettelijke rente;
meer subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 100.000,-- ter opheffing van
nadeel, met wettelijke rente, en tot betaling van schadevergoeding op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet omdat ook andere uitgangspunten uit
het taxatierapport niet zijn nagekomen en prijsverhogend zijn;
2. [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom zal veroordelen medewerking te verlenen aan de
eigendomsoverdracht van [perceel 1] (gedeeltelijk) met het achterhuis [adres 2] ;
3. [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom zal veroordelen tot ontruiming van [perceel 1]
(gedeeltelijk) met het achterhuis [adres 2] ;
4. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 126.211,40, met wettelijke rente;
5. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
(tijdens) het geding in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter
6.2
In dit met de dagvaarding van 21 juli 2023 ingeleide kortgeding heeft [geïntimeerde] gevorderd -kort samengevat- dat de voorzieningenrechter uitvoerbaar bij voorraad
primair:
I. [appellant] zal veroordelen om medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde] om niet van een deel van het [perceel 2] , te weten dat deel dat voor en ter breedte van de woning op [adres 2] is gelegen (hierna: het bewuste deel) en zal bepalen dat het vonnis bij niet-verlening van medewerking dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte;
subsidiair:
II. [appellant] zal veroordelen om medewerking te verlenen aan het notarieel vastleggen van een erfdienstbaarheid van weg, om niet, ten gunste van het [perceel 1] als heersend erf en ten laste van [perceel 2] als dienend erf, om te gaan naar en te komen van [adres 2] , met of zonder (motor)voertuigen, het aanleggen van gas, water en elektravoorzieningen, en zal bepalen dat het vonnis bij gebreke van medewerking dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte;
meer subsidiair:
III. een noodweg zal aanwijzen voor de periode totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, ten behoeve van [perceel 1] als heersend erf en ten laste van [perceel 2] als dienend erf, om te gaan naar en te komen van [adres 2] , met of zonder (motor)voertuigen, het aanleggen van gas, water en elektravoorzieningen;
in alle gevallen:
IV. [appellant] zal veroordelen tot betaling van de notariskosten voor het vastleggen van de eigendomsoverdracht of de erfdienstbaarheid;
V. [appellant] zal gebieden om aan [geïntimeerde] de volledige, onvoorwaardelijke en onbelemmerde toegang en gebruik te verlenen van het bewuste deel van [perceel 2] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan, tot een maximum van € 100.000,--;
VI. [appellant] zal veroordelen tot het verwijderen van de blokken op [perceel 2] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan, tot een maximum van € 100.000,--;
VII. [appellant] zal veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
6.3
In de bodemzaak heeft [geïntimeerde] op 6 september 2023 een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld en
in voorwaardelijke reconventiegevorderd -samengevat- overeenkomstig de hiervoor in de kortgedingdagvaarding van 21 juli 2023 weergegeven vorderingen I tot en met VII.
6.4
Na een mondelinge behandeling op 25 augustus 2023 heeft de voorzieningenrechter bij het beroepen vonnis van 7 september 2023 -kort samengevat- overwogen dat:
  • het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij haar vorderingen aannemelijk is (rov. 4.1);
  • vooralsnog niet kan worden aangenomen dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] het deel van [perceel 2] dat gelegen is tussen [adres 2] en de openbare weg, aan [geïntimeerde] zou verkopen, laat staan om niet zou overdragen, zodat primaire vordering I zal worden afgewezen (rov. 4.2);
  • het voor de hand ligt dat op een deel van [perceel 2] een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [adres 2] wordt gevestigd, maar voorshands niet kan worden vastgesteld op welke voorwaarden en op welk deel van [perceel 2] de erfdienstbaarheid zou worden gevestigd, zodat ook subsidiaire vordering II in kortgeding niet zal worden toegewezen (rov. 4.3);
  • begrijpelijk is dat [geïntimeerde] wenst dat [appellant] een deel van [perceel 2] ter beschikking moet stellen voor het ten behoeve van de woning op [adres 2] aanleggen van eigen gas, water en elektravoorzieningen, maar dat dit in het licht van de feitelijk mogelijke voorzieningen onvoldoende spoedeisend is voor het treffen van de gevraagde tijdelijke ordemaatregel en de vordering in zoverre zal worden afgewezen (rov. 4.4);
  • de openbare weg vanaf [adres 2] slechts toegankelijk is via [perceel 2] en nu [appellant] de toegang weigert en blokkeert, heeft [geïntimeerde] belang bij de aanwijzing van een noodweg ten dienste van [adres 2] , welke noodweg naar verwachting in de bodemprocedure zal worden aangewezen op het bewuste deel van [perceel 2] , maar een declaratoir vonnis in kort geding niet mogelijk is zodat nu:
- zal worden toegewezen vordering V tot het verlenen van onbelemmerde toegang, rekening houdend met een dergelijke noodweg (rov. 4.5-4.6) en gebruik van zowel met als zonder gemotoriseerde motorvoertuigen (rov. 4.7) en
- in het verlengde daarvan ook vordering VI tot verwijdering van de blokken op [perceel 2] zal worden toegewezen (rov. 4.8) en
- een dwangsom zal worden opgelegd (rov. 4.9).
Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter -kort gezegd- [appellant] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld:
om binnen een week aan [geïntimeerde] en haar gezin volledige, onvoorwaardelijke en onbelemmerde toegang en gebruik te verlenen van [perceel 2] , als ware er sprake van een noodweg ten behoeve van [perceel 1] als heersend erf en ten laste van [perceel 2] als dienend erf, om te komen van en te gaan naar [adres 2] met of zonder (motor)voertuigen, waarbij de plaats van de noodweg wordt weergegeven door het geel gemarkeerde vlak op [perceel 2] aangeduid op de als productie 3 bij inleidende dagvaarding gevoegde kadastrale kaart;
om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan die hoofdveroordeling onder 1 voldoet, met bepaling dat boven een bedrag van € 100.000,-- geen dwangsommen meer zullen worden verbeurd;
om binnen een week na de datum van dit vonnis de betonblokken op [perceel 2] te verwijderen en verwijderd te houden;
om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan die hoofdveroordeling onder 3 voldoet, met bepaling dat boven een bedrag van € 100.000,-- geen dwangsommen meer zullen worden verbeurd;
en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
(in de aanloop naar) het geding in hoger beroep bij dit hof
6.5
In dit met de dagvaarding van 21 september 2023 ingeleide hoger beroep formuleert [appellant] vier grieven. [appellant] concludeert -samengevat- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad:
  • [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen;
  • [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten.
6.6
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert -naar de kern genomen- dat het hof:
  • het beroepen vonnis zal bekrachtigen;
  • [appellant] zal veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
De omvang van het hoger beroep
6.7
[appellant] concludeert in hoger beroep -samengevat- tot de afwijzing van de door de voorzieningenrechter aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen. [geïntimeerde] komt niet op tegen het door de voorzieningenrechter afgewezen deel van haar vorderingen. Hierdoor spitst dit hoger beroep zich toe op -kort samengevat- de in kort geding aan [geïntimeerde] toegewezen:
  • vordering V tot verlening van toegang en gebruik van het bewuste deel van [perceel 2] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan, tot een maximum van € 100.000,--;
  • vordering VI tot verwijdering van de blokken op [perceel 2] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan, tot een maximum van
€ 100.000,--;
- vordering VII tot veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg, met wettelijke rente.
6.8
Voor zover partijen in dit hoger beroep ook spreken en/of debatteren over kwesties die voor de beoordeling van deze voorliggende vorderingen V, VI en VII niet van belang zijn, zal het hof dat in dit kortgeding onbesproken laten.
Het spoedeisend belang
6.9
Het hof oordeelt het voor de beoordeling in kort geding vereiste spoedeisend belang nog steeds voor de door [geïntimeerde] gevorderde voorzieningen aanwezig. [geïntimeerde] stelt het voor de woning op [adres 2] gelegen deel van [perceel 2] nodig te hebben om met haar gezin -waaronder twee minderjarige kinderen- op normale en autonome wijze gebruik te kunnen maken van haar woning op [adres 2] . [geïntimeerde] licht toe dat haar [adres 2] door percelen van anderen is ingesloten, maar dat [appellant] in strijd met gemaakte afspraken wil beletten dat zij via [perceel 2] de eigen in- en uitrit naar de openbare weg behoudt. Dit alles rechtvaardigt een beoordeling van de vorderingen V en VI van [geïntimeerde] in kort geding. Of deze vorderingen ook toewijsbaar zijn, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
De beoordeling van de voorliggende vorderingen en grieven
6.1
In dit kort geding dient het hof te oordelen op basis van alle omstandigheden van het geval, naar de actuele toestand en een afweging van de belangen van partijen, mede in het licht van de aard van de zaak, een voorlopige beoordeling van de zaak en actuele feiten en omstandigheden. Voor zover [appellant] in de bodemzaak de ontbinding en/of vernietiging van de koop- en de schenkingsovereenkomst verlangt, is voorshands echter (te) onduidelijk dat de bodemrechter dat zal honoreren. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft gedaan, gaat het hof in dit kortgeding aan hierop gebaseerde verweren van [appellant] voorbij.
6.11.1
[geïntimeerde] legt aan vordering V tot verlening van toegang en gebruik van het bewuste deel van [perceel 2] , ten grondslag -samengevat- dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst om aangekocht [perceel 2] aan haar over te dragen. [appellant] weerspreekt dit gemotiveerd en ontkent een daartoe strekkende overeenkomst.
6.11.2
Het hof oordeelt dat voorshands (te) onduidelijk blijft welke overeenkomst als (rechts)grond tot de door [geïntimeerde] bedoelde overdracht zou (kunnen) verplichten. Zo stelt [geïntimeerde] bij herhaling dat partijen van meet af aan de bedoeling hebben gehad dat [appellant] het bewuste deel van het op 22 oktober 2020 verkregen [perceel 2] aan haar zou (door)verkopen, maar concretiseert en verduidelijkt [geïntimeerde] geenszins welke koopprijs voor die (door)verkoop dan zou zijn afgesproken of hoe een dergelijke (door)verkoopprijs dan volgens partijafspraak zou dienen te worden bepaald. Waar [geïntimeerde] stelt dat de overdracht om niet zou zijn, verhoudt zich dat ook niet tot de beweerde (door)verkoop, die een overeengekomen tegenprestatie vereist.
Voor zover [geïntimeerde] zich er op beroept dat [appellant] op 22 oktober 2020 bij de aankoop van [perceel 2] met zijn broer en zussen een dergelijke (door)verkoop aan [geïntimeerde] is overeengekomen, biedt dat ook niet de benodigde verduidelijking. [geïntimeerde] is geen partij bij een dergelijke op 22 oktober 2020 gesloten overeenkomst. Een dergelijke met zijn broer en zussen gemaakte afspraak zou bovendien hooguit kunnen wijzen op een door [appellant] naar zijn broer en zussen geuit voornemen om met [geïntimeerde] een overeenkomst over [perceel 2] te zullen gaan sluiten, maar dat zegt (te) weinig of niets over de uitvoering van dat voornemen, in het bijzonder de kwestie of [appellant] daarna vervolgens ook echt met [geïntimeerde] een overeenkomst over [perceel 2] heeft gesloten, laat staan welke overeenkomst dat dan precies zou zijn.
6.12.1
Voor zover [geïntimeerde] aan vordering V ten grondslag legt -samengevat- een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van [adres 2] , weerspreekt [appellant] dit gemotiveerd en beweert [appellant] dat [geïntimeerde] over zijn grond naar haar [adres 2] kan komen en gaan. Middels
grief 1ontkent [appellant] evenwel (de juistheid van het oordeel van de voorzieningenrechter) dat partijen ten behoeve van [adres 2] een erfdienstbaarheid over [adres 1] zijn overeengekomen.
6.12.2
Het hof oordeelt dat over een dergelijke erfdienstbaarheid voorshands (te) veel onduidelijkheid blijft bestaan. Zo volgt uit de stellingen en stukken van [geïntimeerde] in ieder geval niet dat een dergelijke erfdienstbaarheid op [perceel 2] door verjaring is ontstaan, zodat de kwestie resteert of deze, althans een recht met zakelijke (meer dan persoonlijke) werking, daarop is of zal worden gevestigd. [geïntimeerde] concretiseert en verduidelijkt echter geenszins op basis van welke onderliggende titel of (rechts)grond de vestiging van een dergelijke erfdienstbaarheid heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, laat staan onder welke eventuele voorwaarden en/of tegen welke eventuele tegenprestatie. Ook concretiseert en verduidelijkt [geïntimeerde] niet in hoeverre een daartoe vereiste notariële akte is of zal worden opgemaakt, laat staan in hoeverre een tevens vereiste inschrijving van zo’n akte in de openbare registers heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
Voor zover [persoon A] in diens op 9 juni 2020 gedateerde rapport in de gehanteerde uitgangspunten melding maakt van in de toekomst te vestigen erfdienstbaarheden, is dat in dit verband ook onvoldoende. Hieruit volgt nog niet dat partijen ook daadwerkelijk de daarin genoemde erfdienstbaarheden hebben gevestigd of zullen vestigen. Dat de in dit taxatierapport genoemde uitgangspunten -ook blijkens latere stukken van [persoon A] - relevant waren voor de waardebepaling van [adres 2] , maakt bovendien nog niet dat die uitgangspunten ook waren bedoeld als aanvulling op de koopovereenkomst en/of vastlegging van nadere afspraken tussen partijen.
6.13.1
Voor zover [geïntimeerde] aan vordering V ten grondslag legt -samengevat- dat haar [adres 2] door percelen van anderen is ingesloten en geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg zodat zij recht heeft op de aanwijzing van een noodweg, betwist [appellant] dit. Middels de
grieven 2, 3 en 4 (gedeeltelijk)ontkent [appellant] (de juistheid van het oordeel van de voorzieningenrechter) dat de openbare weg vanaf [adres 2] slechts toegankelijk is via [perceel 2] en dat, nu [appellant] de toegang weigert en blokkeert, de bodemrechter naar verwachting een noodweg zal aanwijzen op het bewuste deel van [perceel 2] . [appellant] richt deze grieven specifiek tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat uit de stellingen en stukken:
“4.5 (…)genoegzaam [blijkt, hof] dat de openbare weg vanaf het perceel van [geïntimeerde] slechts toegankelijk is via het grensperceel. Nu [appellant] die toegang weigert en zelfs het pad dat [geïntimeerde] gebruikte om vanaf haar perceel naar de openbare weg te gaan, heeft geblokkeerd met betonblokken, heeft [geïntimeerde] er belang bij dat een noodweg ten dienste van het erf van [appellant] wordt aangewezen.
Hiertegenover heeft [appellant] weliswaar nog gesteld dat overeengekomen is dat [geïntimeerde] zou uitwegen over het perceel waarop de woning van [appellant] zich bevindt, maar de daaromtrent bestaande discussie tussen partijen is reeds hiervoor beschreven. Daarmee is er niet daadwerkelijk sprake van (bijvoorbeeld) een erfdienstbaarheid conform de stelling van [appellant] . Dat [geïntimeerde] verzekerd is van toegang tot de openbare weg via de door [appellant] beschreven route, staat dan ook niet vast. Bovendien heeft [appellant] aangevoerd dat hij bezwaar heeft tegen het gaan over zijn perceel met gemotoriseerd verkeer. Hiertegenover staat het onmiskenbaar belang van [geïntimeerde] (waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat zij een gezin met jonge kinderen heeft) om met de auto tot haar woning te kunnen rijden. Dat deze belangen van [geïntimeerde] reeds zijn ondervangen, hetgeen de stellingen van [appellant] lijken te impliceren, kan dan ook niet worden aangenomen.”
6.13.2
Hoewel dat gezien de grieven 2, 3 en 4 (gedeeltelijk) tegen deze specifieke en duidelijke overweging van de voorzieningenrechter voor de hand had gelegen, concretiseert en verduidelijkt [appellant] ook in hoger beroep niet voldoende dat [geïntimeerde] vanaf haar [adres 2] over zijn grond daadwerkelijk zal kunnen uitwegen naar de openbare weg. Waar [appellant] bij herhaling stelt dat [geïntimeerde] via zijn grond dient uit te wegen omdat dit overeengekomen zou zijn, volgt uit een dergelijke -overigens door [geïntimeerde] betwiste- afspraak nog niet dat [geïntimeerde] ook feitelijk over zijn grond naar haar woning [adres 2] kan komen en gaan. Verder volstaat [appellant] ook in hoger beroep met een verwijzing naar het door [persoon A] in diens op 9 juni 2020 gedateerde rapport aangegeven uitgangspunt dat het getaxeerde [adres 2] geen zelfstandige uitrit naar de openbare weg heeft en te allen tijde zal moeten uitwegen over het bij [appellant] verblijvende [adres 1] . Anders dan [appellant] lijkt te suggereren, volgt uit dat door [persoon A] beschreven uitgangspunt echter nog niet dat [geïntimeerde] ook feitelijk via grond van [appellant] kan uitwegen naar de openbare weg
Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit dat door [persoon A] beschreven uitgangspunt ook niet dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met de afwezigheid van zo’n zelfstandige uitrit naar de openbare weg of zelfs afstand zou hebben gedaan van een mogelijk recht op een aan te wijzen noodweg. De brief en aantekeningen van [persoon B] (een vriend van [appellant] ), de verklaringen van de broer en zussen van [appellant] , de brief van de advocaat van [appellant] , de schriftelijke afspraken tussen partijen opgesteld door [persoon B] , de aanvraag van de vergunning voor de in- en uitrit en de tekening van de architect, bevatten in ieder geval aanwijzingen voor een ander uitgangspunt.
6.13.3
[appellant] benoemt en verduidelijkt verder niet voldoende dat hij zo’n uitweg ten behoeve van [adres 1] via zijn [perceel 2] en/of [adres 1] vrijwillig zal toestaan. Voor zover [appellant] herhaalt dat in het verleden op zijn [adres 1] een parkeerplaats voor [geïntimeerde] was gerealiseerd vanwaar zij destijds via zijn grond naar haar woning op [adres 2] heeft kunnen gaan, blijft (te) onduidelijk of [appellant] thans nog vrijwillig een dergelijke uitweg via zijn [adres 1] aan [geïntimeerde] zal toestaan. Daaruit volgt in ieder geval zeker niet dat [appellant] een uitweg via zijn [perceel 2] en/of [adres 1] nu vrijwillig ook zal toestaan aan anderen dan [geïntimeerde] en/of ten aanzien van gemotoriseerd verkeer.
6.14
In het licht van al het voorgaande en in navolging van de voorzieningenrechter oordeelt het hof vordering V tot verlening van toegang en gebruik van het bewuste deel van [perceel 2] daarom als ordemaatregel toewijsbaar.
6.15
Ook de middels
grief 4 (overigens)door [appellant] aangevoerde andere bezwaren treffen geen doel. Voor zover [appellant] de voorzieningenrechter verwijt buiten de rechtsstrijd van partijen te zijn getreden, miskent [appellant] dat het primair aan partijen is om hun vorderingen, verweren en standpunten duidelijk te maken. De rechter dient vervolgens -ambtshalve de rechtsgronden aanvullend- te beslissen op basis van wat partijen als feitelijke grondslag daarvoor aanvoeren. Anders dan [appellant] meent, heeft de voorzieningenrechter hier niet de rechtsstrijd ten gunste van [geïntimeerde] ingevuld, maar binnen het kortgedingkader over het partijdebat en op de vorderingen beslist. Daarbij heeft de voorzieningenrechter vordering V kunnen en mogen uitleggen en toewijzen zoals is gedaan. Voor zover de voorzieningenrechter daarbij is afgeweken van wat [appellant] voorstaat, is nog geen sprake van een verboden aan- of invulling ten gunste van [geïntimeerde] .
Wellicht ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat als de voorzieningenrechter overigens al buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn getreden, dit tot niets zou hebben geleid, omdat het in hoger beroep alsnog als onderdeel van de rechtsstrijd aan het hof zou hebben voorgelegen.
6.16
In het verlengde van de toewijsbaar geoordeelde vordering V tot verlening van toegang en gebruik van het bewuste deel van [perceel 2] , oordeelt het hof eveneens toewijsbaar de daarop voortbouwende vordering VI tot verwijdering van de blokken op [perceel 2] .
6.17
[appellant] en [geïntimeerde] bieden allebei bewijs van hun stellingen aan, maar het beperkte kader van dit kort geding leent zich niet voor feitenonderzoek en/of bewijslevering. Het hof passeert hun aanbod derhalve.
6.18
Voor zover [appellant] grief 4 (overigens) verder richt tegen verschillende door de voorzieningenrechter gegeven overwegingen en beslissingen, voert hij niet tegen al die overwegingen en beslissingen afzonderlijke bezwaren aan. Door [appellant] in de toelichting opgeworpen bezwaren zijn met al het voorgaande reeds verworpen. Onder de beslissingen waartegen [appellant] geen afzonderlijke bezwaren aanvoert, bevinden zich de door de voorzieningenrechter voor de vorderingen V en VI toegewezen dwangsommen.
De slotsom
6.19
Nu gesteld noch gebleken is van omstandigheden om de hoogte van de opgelegde dwangsommen te wijzigen, concludeert het hof dat het hoger beroep van [appellant] doel mist en de voorzieningenrechter partijen vanwege hun familierelatie terecht ieder de eigen proceskosten van de eerste aanleg heeft laten dragen, zodat proceskostenvordering VII voor de eerste aanleg ook niet toewijsbaar is.
Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover dat in hoger beroep voorligt en beslissen dat partijen vanwege hun familierelatie ieder ook de eigen proceskosten van dit hoger beroep moeten dragen.
Het hof beslist derhalve als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 7 september 2023 voor zover dat aan het hof voorligt;
bepaalt dat elke partij de eigen proceskosten van dit hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, S.M.J. Korthuis-Becks en M.B.M. Loos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2024.
griffier rolraadsheer