ECLI:NL:GHSHE:2024:303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
20-002733-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf voor ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn minderjarige nichtje gedurende een periode van bijna vijf jaar, waarbij het slachtoffer tussen de acht en dertien jaar oud was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd met betrekking tot de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, maar het hof oordeelt dat deze straf niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten. Het hof heeft rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de gevolgen voor het slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige inbreuken op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, wat heeft geleid tot langdurige psychische problemen.

De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor zowel materiële als immateriële schade, is gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op €20.000,00 en de materiële schade op €770,00, met wettelijke rente. De verdachte is ook veroordeeld in de kosten van de procedure. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor een deel niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat dit deel van de vordering alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002733-22
Uitspraak : 24 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-090963-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de verdachte voor:
‘met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’ (feit 1) en ‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’ (feit 2), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. De rechtbank heeft voorts beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door en namens de verdachte is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de strafoplegging, de maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] . Daarnaast zal het hof de tenlastelegging en de bewezenverklaring verbeteren door middel van een aanvulling.
Verbeterde tenlastelegging en bewezenverklaring
Het hof heeft geconstateerd dat de geboortedatum van [slachtoffer] ontbreekt bij het onder feit 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde. Het hof zal de tenlastelegging en de bewezenverklaring van feit 1 zoals hieronder vetgedrukt weergegeven in die zin verbeterd lezen. Het onder feit 2 bewezenverklaarde leest het hof verbeterd zoals hieronder vetgedrukt weergegeven. Verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
De verbeterde tenlastelegging van feit 1 luidt als volgt:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2000 tot en met 28 november 2003 te Breda, met [slachtoffer] ,geboren op [geboortedatum] ,die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het meermalen, althans eenmaal,
- plaatsen en/of houden van zijn, verdachtes, penis en/of een dildo in de vagina van die [slachtoffer] en/of
- plaatsen van zijn, verdachtes, tong tussen de schaamlippen en/of het likken van de schaamlippen en/of de clitoris en/of de vagina van die [slachtoffer] en/of
- brengen van zijn, verdachtes, vinger(s), in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] en/of het vingeren van die [slachtoffer] ;
De verbeterde bewezenverklaring ten aanzien van de feiten 1 en 2 luidt als volgt:
1.
in de periode van 1 december 2000 tot en met 28 november 2003 te Breda, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het meermalen:
- plaatsen en houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] en
- plaatsen van zijn, verdachtes, tong tussen de schaamlippen en het likken van de
schaamlippen en de clitoris en de vagina van die [slachtoffer] en
- brengen van zijn, verdachtes, vingers, in de vagina en tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] en het vingeren van die [slachtoffer] en
- het eenmaal plaatsen van een dildo in de vagina van die [slachtoffer] ;
2.
in de periode van 29 november 2003 tot en met 28 november 2005 te Breda, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het meermalen:
- plaatsen en houden van zijn, verdachtes, penisin de vagina van die [slachtoffer]en
- plaatsen van zijn, verdachtes, tong tussen de schaamlippen en het likken van de
schaamlippen en de clitoris en de vagina van die [slachtoffer] en
- brengen van zijn, verdachtes, vingers, in de vagina en tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] en het vingeren van die [slachtoffer] .
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, net als de rechtbank, een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden oplegt.
De verdediging heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat met een (cumulatie van) taakstraf(fen) en een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan rekening houdend met: de ouderdom van de feiten, de omstandigheid dat de verdachte zichzelf bij de politie heeft gemeld en schuldbesef heeft, hij meegewerkt heeft aan mediation, schadevergoeding wil betalen en daarvoor moet kunnen blijven werken en de financiële zorg draagt voor zijn moeder in Ghana.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna 5 jaren schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn minderjarige nichtje die mede bestonden uit het meerdere keren per week seksueel binnendringen van haar lichaam. Het nichtje/slachtoffer was toen tussen de acht en dertien jaar oud. Zij is op haar achtste vanuit Ghana naar Nederland verhuisd en door haar oom, de verdachte, en tante geadopteerd. Kort na de adoptie begon het misbruik.
Het behoeft geen betoog dat de leeftijd van het slachtoffer reeds met zich bracht dat zij kwetsbaar en (mede) afhankelijk was van de verdachte. Het hof acht het uiterst kwalijk dat de verdachte de feiten gedurende een vijftal jaren – kennelijk meedogenloos – heeft gepleegd jegens het slachtoffer, dat was geadopteerd vanuit Ghana met de belofte op een beter leven in Nederland. In strafverzwarende zin betrekt het hof bij de strafbepaling dat de verdachte telkens onveilige seks met het slachtoffer had en een keer een dildo heeft gebruikt.
De verdachte heeft het slachtoffer misbruikt in zijn huis, op de plek waar ook het slachtoffer woonachtig was. Het slachtoffer is dus seksueel misbruikt op de plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen, door haar adoptievader bij wie zij zich eveneens bij uitstek veilig zou moeten voelen. De verdachte heeft voornoemde waarborg grovelijk geschaad evenals het vertrouwen wat zijn adoptiedochter in hem als adoptievader mocht hebben. De verdachte moet zich daarbij alleen hebben laten leiden door zijn eigen lustgevoelens.
Met de ontuchtige handelingen heeft de verdachte ook een grote inbreuk gemaakt op de
lichamelijke- en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Daarmee heeft hij de normale- en seksuele ontwikkeling van het slachtoffer, iets waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan gedurende een lange tijd nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. De feiten hebben ook daadwerkelijk ernstige- en blijvende gevolgen gehad zo blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep. Zo heeft het slachtoffer sinds haar dertiende levensjaar te kampen met depressieve- en suïcidale gedachten. Het slachtoffer heeft – om aan die nare gedachten te ontkomen – aanvankelijk haar toevlucht gezocht in lachgas en alcohol. Het slachtoffer is dientengevolge uiteindelijk klinisch opgenomen en heeft thans last van neurologische schade. Tevens heeft zij enkele psychologische- en psychiatrische behandelingen moeten volgen.
Anders dan de rechtbank houdt het hof niet in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat de verdachte het misbruik zelf heeft gemeld. Daartoe overweegt het hof dat uit het procesdossier alsmede uit het onderzoek ter terechtzitting volgt dat de verdachte, toen het slachtoffer op haar 13e , nog steeds een zeer kwetsbare leeftijd, het jarenlange misbruik vertelde aan haar tante, zusje en de verdachte, de verdachte aanvankelijk heeft ontkend en zei dat hij haar 1 keer ongewenst had aangeraakt. Vervolgens heeft de verdachte vele jaren gewacht met zich te melden, hetgeen het hof de verdachte zwaar aanrekent. Uit het dossier volgt verder dat zijn vrouw hem heeft aangespoord zich te melden. Dat hij zich uiteindelijk (mede) uit wroeging heeft gemeld, maakt dit niet anders.
In hoger beroep is door en namens de verdachte op de hierboven weergegeven gronden aangevoerd dat de strafmodaliteit gewijzigd dient te worden, in die zin dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd maar een (cumulatie van) taakstraf(fen) en een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten met zich brengen dat geen andere strafmodaliteit passend en geboden is dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Hierbij heeft het hof ook acht geslagen op de ouderdom van de feiten en de omstandigheid dat de verdachte ten behoeve van het slachtoffer heeft meegewerkt aan mediation. Met de door de rechtbank opgelegde straf wordt echter de aard en ernst van de feiten volstrekt onvoldoende tot uitdrukking gebracht. Het hof betrekt hierbij dat door de advocaat van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht dat het slachtoffer, anders dan bij de rechtbank, nu wel vindt dat de verdachte een gevangenisstraf verdient.
Alles afwegende, acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden. Hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd doet hieraan niet af.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van de gestelde schade ad € 30.770,00. De vordering valt uiteen in materiële schade ad € 770,00 (
post i) en immateriële schade ad € 30.000,00 (
post ii).
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 30.770,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep schriftelijk te kennen gegeven dat de vordering wordt gehandhaafd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2023 heeft de advocate van de benadeelde partij, mr. B. van der Werf de vordering (nader) toegelicht.
De verdachte heeft de vordering niet, althans niet gemotiveerd, betwist.
Materiële schade (post i)
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade bestaat uit de door haar betaalde facturen betreffende het eigen risico over de jaren 2021 en 2022 van in totaal € 770,00. Uit de door de benadeelde partijen gegeven (schriftelijke) toelichting blijkt dat zij zich als gevolg van het jarenlange seksuele misbruik van de verdachte onder behandeling heeft moeten stellen van een GGZ-psycholoog. Deze kosten zijn derhalve aan te merken als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en derhalve volledig toewijsbaar. Deze schade is op verschillende tijdstippen ontstaan, naar het hof aanneemt, telkens aan het begin van het daaropvolgende jaar, te weten op 1 januari 2022 en 1 januari 2023. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de schade op een tijdstip gelegen in het midden van deze periode is geleden, zijnde 1 juli 2022. De wettelijke rente over voormeld bedrag zal vanaf die datum worden toegewezen.
Immateriële schade (post ii)
Met betrekking tot de vordering strekkende tot vergoeding van de gestelde immateriële schade stelt het hof voorop dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, en dat het bestaan daarvan naar objectieve maatstaven is of had kunnen zijn vastgesteld. Uit de door de benadeelde partij verstrekte gegevens van de GGZ blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van het jarenlange seksuele misbruik van de verdachte kampt met psychische klachten (depressies), verslavingsproblematiek en dat zij EMDR-therapie heeft gevolgd in verband met de bij haar gediagnostiseerde PTSS. Uit de schriftelijke toelichting blijkt verder de benadeelde partij nog hoopt verder te werken aan haar herstel middels een ambulant vervolgtraject bij GGZI Breda.
Het hof acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, te weten de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten (waaronder de lange duur en de intensiteit) en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer zoals hiervoor omschreven, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, een immateriële schadevergoeding van ten minste € 20.000,00 billijk, en zal de immateriële schade aldus tot dit bedrag toewijzen.
Het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden gedurende een langere periode van in totaal vijf jaren; namelijk van 1 december 2000 tot en met 28 november 2005. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal daarom worden gesteld op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten op 28 november 2005, zijnde de dag waarop de schade wordt geacht te zijn geleden.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof op basis van de thans voorliggende gegevens onvoldoende in staat een afgewogen oordeel te geven over de vraag of ook dat deel van de schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Kostenveroordeling
De verdachte zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is vermeld.
Imputatieregeling van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek
Het hof zal bepalen dat het door de verdachte reeds op 2 december 2022 aan de benadeelde partij betaalde bedrag van € 10.000,00 in mindering strekt op de nog verschuldigde geldsom, zulks op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 20.770,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk, met dien verstande dat het reeds betaalde bedrag van € 10.000,00 op het verschuldigde in mindering strekt op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor is weergegeven tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 88 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, de maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.770,00 (twintigduizend zevenhonderdzeventig euro) bestaande uit € 770,00 (zevenhonderdzeventig euro) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2022 en € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2005, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de vordering ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
bepaalt dat het op 2 december 2022 ter vergoeding van deze schade aan de benadeelde partij betaalde bedrag van € 10.000,00 op de nog verschuldigde geldsom in mindering wordt gebracht op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.770,00 (twintigduizend zevenhonderdzeventig euro) bestaande uit € 770,00 (zevenhonderdzeventig euro) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2022 en € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2005, telkens tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat het op 2 december 2022 ter vergoeding van deze schade aan de benadeelde partij betaalde bedrag van € 10.000,00 op de nog verschuldigde geldsom in mindering wordt gebracht op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien;
bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 88 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van te vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 24 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S. van den Akker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.