ECLI:NL:GHSHE:2024:3006

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
20-002651-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vrijspraak en strafbepaling in een ramkraakzaak met DNA-bewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor twee feiten, waarbij het hoger beroep zich uitdrukkelijk beperkte tot feit 1. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van dit feit, omdat er onvoldoende bewijs was om hem te linken aan de ramkraak. De verdediging voerde aan dat het DNA-bewijs niet sluitend was en dat de verdachte niet de persoon was die de winkel als eerste betrad. Het hof oordeelde dat het niet kon worden vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de ramkraak, waardoor hij van dit feit werd vrijgesproken.

Voor feit 2, waarvoor de verdachte door de rechtbank was veroordeeld, heeft het hof een gevangenisstraf van tien maanden en twee weken opgelegd. Dit was in overeenstemming met artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat het hof een straf moet bepalen voor feiten die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 21 maanden opgelegd, maar het hof matigde deze straf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd voor het tenlastegelegde handelen.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak om de rechten van de verdachte te waarborgen, vooral in gevallen waar DNA-bewijs wordt gebruikt. Het hof heeft de zaak zorgvuldig beoordeeld en de belangen van zowel de verdachte als de benadeelde partij in overweging genomen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002651-23
Uitspraak : 18 september 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 september 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-185457-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
  • diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak (feit 1) en
  • diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden. Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.500,00 ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2019 tot aan de dag der algehele vergoeding. Tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde ingangsdatum en voor dezelfde duur. Voorts is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partij die tot de datum van het vonnis zijn begroot op nihil. Tot slot heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en is de benadeelde partij veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de verdachte die tot de datum van het vonnis zijn begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is in de appelakte van 26 september 2023 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Voor feit 2 dat niet aan het oordeel van het hof is onderworpen en waarvoor de verdachte door de rechtbank is veroordeeld zal het hof, gelet op het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, een straf bepalen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1, en met betrekking tot dat feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen van 12 maanden en overeenkomstig artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot feit 2 de straf zal bepalen bestaande uit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de verdediging primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding dan wel dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen en subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 september 2019 te Sleeuwijk, gemeente Altena, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een hoeveelheid horloges en/of sieraden (totaal ter waarde van 8.083,00 Euro), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat bij een vergelijking van de camerabeelden van de ramkraak (feit 1) met de camerabeelden van de inbraak bij [benadeelde 4] (feit 2) werd geconstateerd dat de dader, die telkens als eerste de winkels betrad, hetzelfde kledingsignalement had, te weten een sportbroek met een zwarte streep op de linker bovenzijde (vermoedelijk een rits)
(dossierpagina’s 56-57).Voorts heeft de politie gerelateerd dat de dader, die telkens als eerste de winkels betrad, het detectiepoortje in de kledingwinkel [benadeelde 4] heeft aangeraakt
(dossierpagina’s 32-33).Op de voor-, achterzijde en zijkant van het linker detectiepoortje in de kledingwinkel [benadeelde 4] werden bloed- en veegsporen aangetroffen, welke werden bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van DNA-celmateriaal. Deze bemonsteringen werden gewaarmerkt, veiliggesteld en inbeslaggenomen voor DNA-onderzoek (SIN AANB9958NL, SIN AANB9957NL en SIN AANB9956NL)
(dossierpagina’s 44-47).De bemonstering met SIN AANB9958NL is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) getest. Volgens het NFI bevatte de bemonstering celmateriaal afkomstig van de verdachte
(dossierpagina 51).De rechtbank heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat de verdachte, middels het DNA-profiel en hetzelfde kledingsignalement, degene is die beide winkels als eerste heeft betreden. De rechtbank heeft echter de constatering door de technische recherche niet in ogenschouw genomen. De technische recherche heeft gerelateerd dat het mogelijk is dat de vier verdachten het detectiepoortje vaker hebben aangeraakt terwijl dat niet duidelijk zichtbaar is op de camerabeelden. Dit omdat de camerabeelden niet duidelijk zijn en zij soms ook langs elkaar heen lopen als zij het detectiepoortje passeren
(dossierpagina 56).Tot slot heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 september 2024 weliswaar bekend dat hij betrokken is geweest bij de inbraak in de kledingwinkel [benadeelde 4] (feit 2), maar niet dat hij de persoon was die de winkel als eerste en met een moker heeft betreden. Op basis van het voorgaande kan niet de conclusie worden getrokken dat het onderzochte bloedspoor van de persoon met de sportbroek met een zwarte streep op de linker bovenzijde was en kan aldus eveneens niet worden bewezen dat de verdachte, middels het DNA-onderzoek, deze persoon was. Op deze manier kan de verdachte dus niet gelinkt worden aan de ramkraak (feit 1), aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat het verweer van de raadsman niet te weerleggen is nu niet is uit te sluiten dat een ander dan de persoon die als eerste de winkel heeft betreden het detectiepoortje heeft aangeraakt en het bloedspoor met het onderzochte DNA profiel heeft achtergelaten en dus niet kan worden vastgesteld dat de persoon die als eerste de winkel betreedt verdachte is en dus ook niet dat het verdachte is die bij de ramkraak betrokken is geweest. Nu het dossier geen andere bewijsmiddelen bevat aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte bij de ramkraak van de juwelierszaak betrokken is geweest zal het hof de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
Het hof dient met inachtneming van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf te bepalen voor het door de rechtbank onder 2 bewezenverklaarde feit.
De raadsman heeft verzocht een gevangenisstraf voor de duur van tien weken en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden als uitgangspunt te nemen. Daarbij heeft de raadsman naar de LOVS-richtlijnen verwezen. Voorts heeft de raadsman verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de schending van de redelijke termijn en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep ter zake van feit 1 en 2 een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden opgelegd, terwijl het hoger beroep slechts is ingesteld ten aanzien van feit 1. Het hof dient gelet op artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering te bepalen welk gedeelte van de straf geacht moet worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van het bewezenverklaarde feit dat niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten feit 2. De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, bepaald dat het het hof niet vrijstaat bij die strafbepaling van het niet aan het oordeel van het hof onderworpen feit omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Het hof zal de strafoverwegingen van de rechtbank overnemen.
Op 13 september 2019 heeft verdachte samen met mededaders een ramkraak gepleegd bij
een juwelier te Sleeuwijk. Vervolgens zijn zij doorgereden naar Kaatsheuvel om daarbij een
kledingwinkel met een moker de glazen toegangsdeur in te slaan en een grote hoeveelheid
merkkleding weg te nemen. Uit de modus operandi van beide feiten leidt de rechtbank af
dat de feiten op een professionele manier werden uitgevoerd. Uit de beelden en
beschrijvingen van de beelden volgt dat bij beide feiten fors geweld werd gebruikt om de
winkels binnen te gaan. Alleen al daardoor werd forse schade veroorzaakt. Daarnaast werd
bij beide winkels een grote hoeveelheid sieraden dan wel merkkleding weggenomen. De
rechtbank begrijpt dat feiten als de onderhavige voor de middenstand grote financiële
gevolgen hebben en dat met name de winkels die sieraden en dure merkkleding verkopen,
genoodzaakt zijn om te investeren in dure beveiligingssystemen en dat zij daarnaast
torenhoge verzekeringspremies moeten betalen.
Verdachte en zijn mededaders hebben zich hier niet om bekommerd en zij zijn die nacht
doelbewust op pad gegaan om in zeer korte tijd zo veel mogelijk dure goederen weg te
nemen, en aldus waren zij enkel gericht op hun eigen financiële gewin. De rechtbank is danook van oordeel dat dit ernstige feiten zijn waarvoor enkel een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf een passende straf is.
Dat bij de ene inbraak sprake was van een ramkraak, waarbij gebruik werd gemaakt van een auto om zich de toegang tot de winkel te verschaffen, en bij de andere inbraak met een
moker de toegang tot de winkel werd verschaft, doet naar het oordeel van de rechtbank aan
de ernst van de beide feiten niet af. De feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank gelet op
het toegepaste geweld en de toegebrachte forse schade voor wat betreft de strafmaat
gelijkwaardig. Voor de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf zal de rechtbank
aansluiting zoeken bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken, waarin
voor een ramkraak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden het uitgangspunt is. Ook zal de rechtbank het omvangrijke strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij in België eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten meewegen, en rekening houden met dat artikel 63 Sr van toepassing is.
In het voordeel van verdachte zal de rechtbank bij de bepaling van de duur van de op te
leggen gevangenisstraf ook rekening houden met de inbreuk die is gemaakt op het in artikel. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Met de officier van justitie en de verdediging heeft de rechtbank kunnen constateren dat er
sprake is van een overschrijding van die redelijke termijn van meer dan één jaar en dat deze
overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in de strafmaat in het voordeel van verdachte
rekening te houden met de inmiddels gewijzigde regelgeving omtrent het moment en de
duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit betreft de executie van
gevangenisstraffen en ziet niet op strafbaarstelling of strafbedreiging.
De rechtbank acht, alles afwegende en gelet op de hiervoor genoemde LOVS
oriëntatiepunten, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden
passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de
redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de
penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke
invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van
Strafvordering.
De rechtbank heeft ter zake van de feiten 1 en 2, na korting ter zake van overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden opgelegd. Het hof spreekt de verdachte vrij van feit 1. Gelet op het voorgaande en met inachtneming van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat het vonnis van de rechtbank niet anders begrepen kan worden dan dat voor het door de rechtbank onder 2 bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf voor de duur tien maanden en twee weken passend en geboden is geacht door de rechtbank. Het hof zal deze straf, gelet op het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering derhalve overnemen. Het hof kan gelet op het hiervoor overwogene, niet meegaan met het verweer van de raadsman en verwerpt dit verweer.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,00 ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2019 tot aan de dag der algehele vergoeding.
De benadeelde partij heeft de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd.
Nu aan verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 bewezenverklaarde op:

een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden en 2 (twee) weken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 18 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.