ECLI:NL:GHSHE:2024:3003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.343.569_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling en raadsonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingeleid door [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de omgangsregeling van hun minderjarige kinderen. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2024, waarbij beide partijen en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad adviseerde om een raadsonderzoek te gelasten, omdat er onvoldoende informatie was om een goed advies over de omgang te geven. De kinderen hebben aangegeven bang te zijn voor [appellante], wat aanleiding gaf tot een melding bij Veilig Thuis. Het hof oordeelde dat de omgang tussen [appellante] en de kinderen niet zonder meer hervat kan worden, gezien de zorgen over de emotionele veiligheid van de kinderen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat de omgangsregeling had opgeschort, en gaf opdracht aan de Raad om onderzoek te doen naar de omgangsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van de emotionele en psychologische veiligheid van de kinderen in de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.343.569/01
arrest van 24 september 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo.
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 juli 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Het gaat in deze zaak over de navolgende minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/404825 / KG ZA 24-287)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 9;
  • de memorie van antwoord met producties 12 en 13.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. De Gruijl;
-[geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Houtackers (via een digitale verbinding);
- de raad, vertegenwoordigd door [persoon A] .
2.2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is over en weer akte verleend voor het overleggen van productie 14 namens [geïntimeerde] en producties 1 tot en met 3 namens [appellante] , welke producties deel uit maken van de processtukken.
2.3.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] en [minderjarige 3] hebben afzonderlijk via het ‘formulier kindgesprek’ schriftelijk hun mening gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de voorzitter van het hof de inhoud van deze formulieren zakelijk weergegeven, waarna partijen en de raad de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg en hetgeen op de mondelinge behandeling door partijen en de raad naar voren is gebracht.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit dit huwelijk zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 3] geboren.
3.1.1.
[appellante] heeft de Belgische nationaliteit en [geïntimeerde] heeft de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en, naar het hof aanneemt, ook de Belgische nationaliteit.
3.2.
Bij beschikking van 18 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen [appellante] en [geïntimeerde] uitgesproken, welke beschikking op 4 juli 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover hier van belang, de hoofdverblijfplaats van de kinderen – onder instandhouding van de machtiging tot uithuisplaatsing – bij [geïntimeerde] bepaald.
3.4.
Bij beschikking van 23 mei 2019 heeft dit hof bepaald dat het ouderlijk gezag over de kinderen voortaan alleen aan [geïntimeerde] toekomt. Verder heeft het hof de navolgende omgangsregeling tussen [appellante] en de kinderen vastgesteld:
- de kinderen verblijven bij [appellante] eenmaal in de twee weken van
donderdagmiddag na school tot maandagmorgen voor school;
- de vakanties en feestdagen worden in onderling overleg bij helfte verdeeld.
Het hof heeft tevens genoemde beschikking van de rechtbank van 17 oktober 2016, voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen, bekrachtigd.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van 11 november 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant [geïntimeerde] veroordeeld tot – kort gezegd – nakoming van de door het hof bij beschikking van 23 mei 2019 vastgestelde omgangsregeling tussen [appellante] en de kinderen.
[geïntimeerde] heeft tegen die beslissing van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld.
3.6.
Het hof heeft bij beschikking van 11 april 2023 (zaaknummer 200.320.204/01) het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 11 november 2022 vernietigd, uitsluitend voor zover dat vonnis ziet op de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 1] en bepaald dat de omgangsregeling tussen [appellante] en [minderjarige 1] zoals vastgelegd in de beschikking van dit hof van 23 mei 2019 wordt opgeschort, totdat het hulpverleningstraject, zoals beschreven in rov. 3.8 van die beschikking, is afgerond.
3.7.
Bij beschikking van 29 juni 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de omgangsregeling tussen [appellante] en [minderjarige 1] , zoals vastgesteld in de beschikking van het hof van 23 mei 2019, opgeschort totdat het met Combinatie Jeugdzorg en het Plusteam ingezette hulpverleningstraject naar het oordeel van de Combinatie Jeugdzorg is afgerond en omgang tussen [minderjarige 1] en [appellante] in het belang van [minderjarige 1] weer mogelijk is.
De rechtbank heeft de verzoeken van [appellante] om weer samen met [geïntimeerde] het gezamenlijk ouderlijk gezag uit te oefenen, dan wel [appellante] met het eenhoofdig gezag te belasten, de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen naar het adres van [appellante] en de zorg- dan wel omgangsregeling te wijzigen, afgewezen.
Daarnaast is het verzoek van [geïntimeerde] om te bepalen dat [appellante] de adviezen dient op te volgen van het Plusteam, de huisarts en de Combinatie Jeugdzorg, afgewezen.
3.8.
Tegen de beschikking van de rechtbank van 29 juni 2023 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 25 januari 2024 genoemde beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.9.
Tussen [appellante] en [minderjarige 1] vindt op dit moment al meer dan een jaar geen
omgang plaats.
3.10.
Op 14 mei 2024 heeft de school van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] een melding gedaan aan Veilig Thuis omdat er, naar aanleiding van uitlatingen die zij onafhankelijk van elkaar op school hebben gedaan, ernstige zorgen waren gerezen over het verblijf van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] bij [appellante] . De school heeft zowel [appellante] als [geïntimeerde] op 15 mei 2024 hiervan in kennis gesteld, onder bijsluiting van de gedane melding.
3.11.
Op diezelfde dag, 15 mei 2024, heeft [geïntimeerde] een e-mail gestuurd naar [appellante] met de mededeling – kort samengevat – dat zij erg geschrokken is van de e-mail van school en van de melding van school aan Veilig Thuis, dat de jongens hebben aangegeven eerst te willen praten met hun hulpverleners van GGZE, en dat [geïntimeerde] in dit alles aanleiding ziet de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor het weekend volgend op 15 mei 2024 geen doorgang te laten vinden.
3.12.
Bij e-mailbericht van 22 mei 2024 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten het met
de opschorting van de omgang niet eens te zijn en heeft zij gevraagd aan [geïntimeerde] te
bevestigen dat [minderjarige 3] en [minderjarige 2] het weekend erna weer bij haar zullen zijn.
3.13.
Bij e-mailbericht van dezelfde dag, 22 mei 2024 heeft [geïntimeerde] in reactie op bovenstaand bericht aan [appellante] medegedeeld dat zij niet aan het verzoek van [appellante]
zal voldoen omdat de kinderen zelf aangeven rust nodig te hebben en het naar de mening
van [geïntimeerde] in het belang van de kinderen is om eerst het traject van de hulpverlening te
doorlopen.
3.14.
Er heeft tot op heden geen omgang meer plaats gevonden tussen [appellante] en
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
De procedure in eerste aanleg
3.15.
[appellante] heeft bij dagvaarding d.d. 24 juni 2024 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, een kort geding geëntameerd en daarbij, na eiswijziging, gevorderd:
1. om [geïntimeerde] te bevelen haar medewerking te verlenen aan de bij beschikking van het
hof van 23 mei 2019 bepaalde omgangsregeling, inhoudende dat [minderjarige 2] en
[minderjarige 3] eens in de twee weken van donderdagmiddag na school tot
maandagmorgen voor school, alsmede de helft van de vakantiedagen bij [appellante]
verblijven, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] nalatig blijft hieraan te voldoen met een maximum van € 10.000,- per jaar;
2. om te bepalen dat [geïntimeerde] de overeengekomen verdeling van de zomervakantie 2024
dient na te komen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 3] de eerste periode
bij [appellante] verblijven;
3. aan [appellante] vervangende toestemming te verlenen om met de drie kinderen in de
periode van 6 juli 2024 tot 27 juli 2024 op vakantie te gaan naar Zweden, Duitsland
en Frankrijk;
4. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.16.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellante] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] . Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd de beslissing aan te houden totdat in de bodemprocedure over de opschorting is beslist, dan wel tot een zodanige datum die de voorzieningenrechter juist acht.
3.16.1.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] (voorwaardelijk) in reconventie gevorderd, de omgangsregeling zoals vastgesteld in de beschikking van het hof van 23 mei 2019, uitvoerbaar bij voorraad, op te schorten totdat de behandeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] door het GGZE in samenwerking met de thuisbegeleiding door het IFACT is afgewikkeld, dan wel zich in een zodanige fase bevindt dat er een vorm van (begeleide) omgang plaats kan vinden, althans voor een zodanige termijn als de voorzieningenrechter juist acht.
3.17.
Bij het bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis heeft de
voorzieningenrechter:
in conventie:
de vorderingen van [appellante] afgewezen;
in reconventie:
de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en de omgangsregeling tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zoals die is vastgesteld door het hof in de beschikking van 23 mei 2019 opgeschort, totdat de behandeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] door het GGZE in samenwerking met de thuisbegeleiding door het IFACT is afgewikkeld, dan wel totdat deze zich in een zodanige fase bevindt dat er een vorm van (begeleide) omgang kan plaatsvinden.
De voorzieningenrechter heeft daarbij de (bij niet-vervulling ontbindende) voorwaarde gesteld dat [geïntimeerde] binnen twee weken na heden bij de rechtbank een verzoek indient tot wijziging van de thans tussen partijen geldende omgangsregeling zoals die door het hof in de beschikking van 23 mei 2019 is vastgesteld;
in conventie en reconventie:
de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
3.18.
[appellante] kan zich met voormeld vonnis van de voorzieningenrechter niet verenigen en zij is daarvan in hoger beroep gekomen.
3.19.
Bij dagvaarding in hoger beroep (met grieven) d.d. 16 juli 2024 heeft [appellante] gevorderd, het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van [appellante] alsnog toe te wijzen, onder afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] .
3.20.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en bij memorie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellante] , althans tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
3.21.
Bij de aanvang van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] grief 3 en 4 ingetrokken, zodat deze grieven geen verdere bespreking meer behoeven.
Dit brengt met zich dat [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De standpunten
3.22.
Het standpunt van [appellante] , zoals dit blijkt uit de dagvaarding en de mondelinge behandeling in hoger beroep, luidt – samengevat – als volgt.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de eerder vastgestelde omgangsregeling tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] opgeschort totdat hun behandeling door het GGZE in samenwerking met de thuisbegeleiding door het IFACT is afgewikkeld, dan wel zich in een zodanige fase bevindt dat er een vorm van (begeleide) omgang kan plaatsvinden.
Dat er op dit moment geen omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] plaatsvindt is niet in hun belang, temeer omdat de omgangsregeling goed verliep. Zelfs na de langdurige begeleide omgang en het houden van zicht op de woon- en leefsituatie van [appellante] zijn door de hulpverlening geen zorgelijke signalen waargenomen omtrent [appellante] of haar contact met de kinderen. Ook bestaat er geen onduidelijkheid over waar [appellante] feitelijk woont. Zij is al lang (tijdelijk) woonachtig op vakantiepark het [naam] in [plaats], waar in het verleden ook de omgang met de kinderen heeft plaatsgevonden. [appellante] is in staat om de zorg en opvoeding van de kinderen op zich te nemen en positief aan hun ontwikkeling bij te dragen. Er wordt niet voldaan aan de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden. Noch aan de zijde van [appellante] noch aan de zijde van de kinderen is gebleken van contra-indicaties. [geïntimeerde] heeft haar vordering tot schorsing van de omgang onvoldoende onderbouwd. Er ligt aan haar vordering alleen een melding door school bij Veilig Thuis en een verslag van Savant Zorg ten grondslag. Deze melding bij Veilig Thuis is echter ongefundeerd en niet op feiten gebaseerd. Veilig Thuis heeft besloten dat er geen vervolg noodzakelijk is, omdat geen sprake was van een acute onveilige situatie en heeft vervolgens de melding overgedragen aan het reeds betrokken Plusteam. Savant Zorg heeft in haar verslag enkel geconstateerd dat het na de opschorting van de omgang met [appellante] in de thuissituatie bij [geïntimeerde] rustiger is. Uit dit verslag volgt niet dat omgang met [appellante] niet in het belang van de kinderen is. Wel blijkt uit dit verslag dat er bij Savant Zorg ook zorgen over de thuissituatie van [geïntimeerde] bestaan. [appellante] betwist dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bang voor haar zijn. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaan gebukt onder de uitlatingen van [geïntimeerde] over [appellante] . [appellante] betwist dat zij [minderjarige 3] heeft geslagen; dit komt ook niet terug in de stukken van Savant Zorg en/of van de andere betrokken hulpverlening. [appellante] betwist niet dat [minderjarige 3] deze beschuldiging jegens haar heeft geuit; deze uitspraak heeft [minderjarige 3] mogelijk vanuit loyaliteit richting [geïntimeerde] gedaan. De kinderen ervaren in de thuissituatie bij [geïntimeerde] geen enkele ruimte voor een onbelast contact met [appellante] . Verder betwist [appellante] dat zij tijdens het schoolreisje in Toverland aanwezig was. Uit de stukken blijkt dat [appellante] op de dag van het schoolreisje – in verband met voetklachten – eerst een bezoek aan de huisarts en later een bezoek aan het ziekenhuis heeft gebracht.
Dat de kinderen thans hulpverlening hebben staat niet aan de uitvoering van de omgangsregeling in de weg; de hulpverlening kan gewoon doorlopen. Indien [minderjarige 2] en [minderjarige 3] langere tijd geen omgang met [appellante] hebben, kan dit nadelige gevolgen voor hun verdere ontwikkeling hebben. De voorzieningenrechter heeft daarom ten onrechte de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te bevelen haar medewerking te verlenen aan de bij beschikking van het hof van 23 mei 2019 bepaalde omgangsregeling, afgewezen.
3.23.
Het standpunt van [geïntimeerde] , zoals dit blijkt uit de memorie van antwoord en de mondelinge behandeling in hoger beroep luidt – samengevat – als volgt.
[geïntimeerde] betwist het spoedeisend belang van dit kort geding. Indien er wel sprake is van een spoedeisend belang, dan ziet dit spoedeisend belang enkel op [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
De omstandigheden zijn sinds de beschikking van het hof van 25 januari 2024 gewijzigd. [geïntimeerde] betwist dat de door [appellante] ingebrachte producties bewijzen wat ze volgens [appellante] zouden moeten bewijzen. De kinderen hebben de hulpverlening (GGZE) en hun school (bijzonder onderwijs) in vertrouwen genomen en aangegeven niet meer naar [appellante] te willen. Het gedrag van de kinderen week al weken voorafgaand aan de melding van school aan Veilig Thuis af. De kinderen hebben los van elkaar op school aangegeven dat ze bang zijn om naar [appellante] te gaan. Zij geven aan dat [appellante] de laatste tijd heel snel boos en voor hen onvoorspelbaar is. Er wordt door [appellante] ten onrechte de suggestie gewekt dat de school zich ‘laat lenen’ voor een door [geïntimeerde] vooropgezet plan. De school geeft alleen aan wat de kinderen tegen leerkrachten, directrice en pedagoog hebben gezegd. Verder heeft er op 2 juli 2024 een incident tussen de kinderen en [appellante] in Toverland plaatsgevonden. [appellante] heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tijdens hun schoolreisje opgezocht, gefilmd en gefotografeerd, waardoor zij nog angstiger voor haar zijn geworden. Het vertrouwen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] mag niet worden beschaamd. Zij moeten gehoord en gezien worden. [geïntimeerde] heeft het advies gekregen om de kinderen vanwege hun emotionele achterstand rust, veiligheid en voorspelbaarheid te bieden. Het IFACT en GGZE helpen [geïntimeerde] daarbij. De kinderen hebben ieder een eigen vertrouwenspersoon en/of psycholoog. [geïntimeerde] kan de voor de kinderen benodigde rust alleen bieden als [appellante] stopt met de confrontatie op te zoeken met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en als de omgang voorlopig wordt opgeschort. Het afdwingen van omgang leidt tot een doorkruising van de behandeling van de kinderen en dat is niet in hun belang. [geïntimeerde] heeft inmiddels een bodemzaak tot wijziging van de omgangsregeling bij de rechtbank ingediend. Partijen zijn in afwachting van een mondelinge behandeling.
3.24.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het hof geadviseerd om een raadsonderzoek te gelasten. De raad heeft op dit moment te weinig informatie om het hof een advies over de omgang te kunnen geven. Zo zijn er geen verslagen aanwezig van de reeds betrokken hulpverlening en is onduidelijk wat de hulpverlening over de omgang adviseert. Verder staan de verhalen van de ouders haaks op elkaar en uiten zij over en weer vele beschuldigingen. De positie van de kinderen is in deze situatie ingewikkeld. Niet alleen de kinderen hebben hulpverlening nodig. Er moet ook worden gekeken naar de interactie tussen de ouders en hoe de angsten die bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bestaan weggenomen kunnen worden. Enerzijds mist de raad een onderbouwing van de reeds betrokken hulpverlening dat voortzetting van de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet in het belang van de kinderen is. Anderzijds geven [minderjarige 2] en [minderjarige 3] signalen af waaruit blijkt dat zij bang zijn voor [appellante] en verklaren zij dat zij geen omgang meer met [appellante] willen hebben. Ongeacht of het waar of niet waar is dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bang zijn voor [appellante] , alleen deze beleving van de kinderen is al schadelijk voor hen. De raad kan niet overzien wat de gevolgen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zouden zijn wanneer de raad – zonder nader onderzoek – het hof zou adviseren om de vordering van [appellante] in hoger beroep toe te wijzen. Zo is het op dit moment onduidelijk of het afdwingen van omgang met [appellante] [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal beschadigen. Indien gedurende het raadsonderzoek blijkt dat er volgens de hulpverlening bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ruimte bestaat om over te gaan tot contactherstel met [appellante] dan moet dat contactherstel – met begeleiding – al worden opgestart. Dit om te voorkomen dat er gedurende een lange termijn geen omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal zijn.
3.25.
Het hof komt tot de volgende beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.25.1.
[appellante] heeft de Belgische nationaliteit zodat sprake is van een zaak met een
internationaal karakter. Daarom moet het hof eerst beoordelen of de Nederlandse
rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [appellante] , en zo ja, welk recht van toepassing is op die vorderingen.
3.25.2.
Op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, zijn het Haags
Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV) en Brussel II-ter van toepassing. De gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is in Nederland (een verdragsstaat) en de vorderingen van [appellante] betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid. Op grond van de samenloopregeling in artikel 97 Brussel II-ter heeft Brussel II-ter in deze zaak voorrang op het HKV. De gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om te beslissen op de vorderingen (artikel 7 Brussel II-ter).
3.25.3.
Op grond van artikel 15 van het HKV is het Nederlands recht van toepassing.
Spoedeisend belang
3.25.4.
Voor het treffen van een voorziening in kort geding is ingevolge artikel 254 lid 1 Rv plaats in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. Daarvan is onder meer sprake in het geval dat van eiseres niet kan worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwacht.
De vraag of sprake is van een voldoende spoedeisend belang dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
3.25.5.
Een vordering tot nakoming van een omgangsregeling is naar haar aard spoedeisend. De onthouding van omgang tussen een ouder en een kind heeft immers naar algemene opvatting nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van een kind. Vast staat dat [geïntimeerde] sinds medio mei 2024 – naar aanleiding van een melding van de school van de kinderen bij Veilig Thuis – de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft geschorst. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening in kort geding.
Schorsing van de omgangsregeling
3.25.6
Aan het hof ligt nog de vraag voor of de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis al dan niet terecht de vordering van [appellante] tot nakoming van de eerder bij beschikking van dit hof van 23 mei 2019 vastgestelde omgangsregeling – voor zover die ziet op de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] – heeft afgewezen én de vordering van [geïntimeerde] tot voorlopige schorsing van die regeling al dan niet terecht heeft toegewezen. Bij de beantwoording van die vraag kan aansluiting worden gezocht bij de criteria van artikel 1:377a lid 3 BW.
3.25.7.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is voorshands, zoals ook de raad heeft geconcludeerd, onvoldoende komen vast te staan dat de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zonder meer in strijd is met hun zwaarwegende belangen. Echter, evenmin is naar voorlopig oordeel, zonder nader onderzoek, voldoende aannemelijk dat hervatting van de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
nietschadelijk voor hen is. Partijen procederen al sinds 2016 over onder meer de omgang en het hoofdverblijf van de kinderen en er is sprake van een zeer ernstige ex-partnerstrijd, waarbij de kinderen klem zitten tussen hun ouders. Dit heeft uiteindelijk tot een (inmiddels beëindigde) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geleid. Verder zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kwetsbare kinderen met een ontwikkelingsachterstand, die in hun jonge leven al veel hebben meegemaakt. Zij doorlopen op dit moment een intensief hulpverleningstraject bij het GGZE. Bij [geïntimeerde] wordt opvoedondersteuning van IFACT ingezet. Omdat de kinderen momenteel niet bij [appellante] verblijven is deze opvoedondersteuning daar stopgezet.
3.25.8.
Daarbij komt dat recent de kinderen op school hebben aangegeven bang te zijn voor [appellante] . De school heeft hierin aanleiding gezien een melding te doen bij Veilig Thuis. Anders dan [appellante] betoogt, ziet het hof geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de school hierbij heeft gehandeld in opdracht van [geïntimeerde] . Verder heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat op 2 juli 2024 een incident tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Toverland heeft plaatsgevonden. [appellante] zou [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tijdens hun schoolreisje hebben opgezocht, gefilmd en gefotografeerd, hetgeen [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd heeft weersproken. In onderhavige procedure is gelet op de aard van de procedure geen ruimte voor nader feitenonderzoek naar dit incident in Toverland. Ook indien dit incident niet heeft plaatsgevonden, is het zeer zorgelijk dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zich inbeelden dat [appellante] hen op een schoolreisje achtervolgt. Bovendien kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat [minderjarige 2] en Sebastiaan in de aan het hof retour gestuurde ‘formulieren kindgesprek’ van ernstige bezwaren tegen omgang met [appellante] doen blijken. Genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat het hof onvoldoende aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan worden hervat conform de eerder door het hof bij beschikking van 23 mei 2019 vastgestelde regeling, ook niet tijdelijk totdat in de bodemprocedure hierop nader is beslist.
3.25.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep geadviseerd om een raadsonderzoek naar de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te gelasten. Het hof ziet – gelet op het spoedeisende karakter van een kort gedingprocedure – geen aanleiding om de verdere behandeling van deze zaak ten behoeve van een raadsonderzoek aan te houden. Temeer omdat [geïntimeerde] conform de door de voorzieningenrechter in het dictum van het bestreden vonnis gestelde (bij niet-vervulling ontbindende) voorwaarde – om binnen twee weken bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de bij beschikking van dit hof van 23 mei 2019 vastgestelde omgangsregeling – heeft voldaan. Op dit moment is echter nog niet duidelijk wanneer het verzoek van [geïntimeerde] inhoudelijk door de rechtbank zal worden behandeld. Omdat het hof het wel in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] acht dat zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de omgang met [appellante] , zal het hof – conform het advies van de raad – een raadsonderzoek ten behoeve van de bodemprocedure gelasten.
Daarbij dient de raad onder meer een onderzoek in te stellen omtrent de volgende vragen:
  • Is het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat de eerder bij beschikking van dit hof van 23 mei 2019 vastgestelde omgangsregeling wordt gewijzigd?;
  • Zo ja, hoe dient de gewijzigde omgangsregeling er dan uit te zien?
  • Welke begeleiding is er voor partijen en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nodig om te komen tot contactherstel met [appellante] ?
  • Indien omgang met [appellante] niet langer in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is, wat zijn dan de contra-indicaties?
  • Wat is er nodig om die contra-indicaties weg te nemen en in de toekomst alsnog tot omgang te komen?
  • Komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ; en zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
De raad wordt verzocht hierover te rapporteren en te adviseren aan de rechtbank Oost-Brabant, in de reeds lopende bodemprocedure met zaaknummer 407053 FA RK 24-3128.
Tot slot onderschrijft het hof het advies van de raad, inhoudende dat, indien gedurende het raadsonderzoek blijkt dat er volgens de hulpverlening bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ruimte ontstaat om over te gaan tot contactherstel met [appellante] dit contactherstel – met begeleiding – al moet worden opgestart, ook voordat het raadsonderzoek volledig is afgerond.
Dwangsom
3.25.10.
Omdat [geïntimeerde] door de onderhavige beslissing van het hof niet langer gehouden is om de eerder bij beschikking van 23 mei 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling – voor zover die regeling ziet op de omgang tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] – na te komen, is er geen reden voor het opleggen van een dwangsom.
3.26.
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna onder 4 vermeld.
Proceskosten
3.27.
Partijen hebben over en weer verzocht elkaar te veroordelen in de proceskosten.
Hetgeen partijen daartoe hebben aangevoerd is voor het hof onvoldoende om af te wijken van de gebruikelijke regel dat de proceskosten in familierechtelijke zaken worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep met betrekking tot de zomervakantie van 2024, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 3.15. onder 2 en 3;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 juli 2024;
geeft opdracht aan de raad om onderzoek te doen naar de omgangsregeling tussen [appellante] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.25.9. is bepaald, en daarover te rapporteren en te adviseren aan de rechtbank Oost-Brabant, in de lopende bodemprocedure tussen partijen met zaaknummer 407053 FA RK 24-3128;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat, iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2024.
griffier rolraadsheer