ECLI:NL:GHSHE:2024:2999

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.332.530_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van overeenkomst tussen kraanmachinist en opdrachtgever in Duitsland

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een kraanmachinist, vertegenwoordigd door [X Kraanverhuurbedrijf], en haar opdrachtgevers, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], over de beëindiging van een overeenkomst voor werkzaamheden in Duitsland. De kraanmachinist had een overeenkomst gesloten voor het verrichten van werkzaamheden met een kraan, maar na een conflict over het aftekenen van werkbonnen, ontstond er onenigheid. De kraanmachinist stelde dat zij was weggestuurd, terwijl de opdrachtgevers beweerden dat zij zelf haar werkzaamheden had beëindigd. Het hof oordeelde, in lijn met de rechtbank, dat de kraanmachinist zelf haar werkzaamheden had gestaakt, wat leidde tot afwijzing van haar vorderingen. De procedure in eerste aanleg had al geleid tot een afwijzing van de vorderingen van de kraanmachinist, en het hof bevestigde deze beslissing. De kraanmachinist had in hoger beroep vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat deze grieven niet slaagden. De proceskosten werden toegewezen aan de opdrachtgevers, en het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.530/01
arrest van 24 september 2024
in de zaak van
[X Kraanverhuurbedrijf] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.F. Vanhommerig te Enschede,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,advocaat: mr. J. de Roo te Oosterhout,

2.
[geïntimeerde sub 2] .,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. R. Zwamborn te Goes,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als respectievelijk [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en gezamenlijk als [geïntimeerden] ,
op het bij exploten van dagvaarding van 21 respectievelijk 22 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 maart 2023, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/382047 / HA ZA 21-59)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Waar gaat deze zaak over?

[appellante] heeft afgesproken werkzaamheden op een kraan te gaan verrichten op een werk in Duitsland. Aan het einde van de eerste week wilde [appellante] aftekening van haar werkbonnen. Toen dat niet gebeurde, is een conflict ontstaan. Volgens [appellante] is zij weggestuurd; [geïntimeerden] zijn van mening dat [appellante] zelf haar werkzaamheden heeft beëindigd. Het hof komt, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat het [appellante] zelf is geweest die haar werkzaamheden heeft beëindigd. Dat leidt er toe dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep betekend aan [geïntimeerden] met producties 1-4;
  • de dagvaarding in hoger beroep betekend aan [geïntimeerde sub 2] met producties 1-4;
  • het tegen [geïntimeerden] verleende verstek;
  • de zuivering van het verstek door [geïntimeerden] ;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 2] met producties 1-2;
  • de mondelinge behandeling van 4 september 2024, waarbij partij [appellante] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

De feiten
4.1.
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enige andere feiten vast.
4.1.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben met [X GmbH] een overeenkomst gesloten voor het slopen van de opstallen van de voormalige Weinkellerei aan de [adres] in [plaatsnaam] , Duitsland.
4.1.2.
Voor een gedeelte van deze sloopwerkzaamheden in [plaatsnaam] is [appellante] ingeschakeld. Met [appellante] is daarover omstreeks 26 september 2018 een overeenkomst gesloten.
4.1.3.
De gemaakte afspraken zijn door [appellante] vastgelegd in een document gericht aan [geïntimeerde sub 1] en “ [geïntimeerde sub 2] ” (productie 1 bij dagvaarding). Hierin staat onder meer het volgende:
“Bij deze zet ik even op papier waar we eigenlijk al maanden over gesproken hebben , maar waarvan U mij nu een opdracht voor hebt gegeven. Het betreft het werk in [plaatsnaam] , daar vraagt U mij om een 35 Tons kraan neer te zetten, met alleen een puinbak en een opschoonbak, voor het overdraaien van diversen. We zijn bereid om daar, volgens onze Algemene Voorwaarden, die U bij deze mede ontvangt en voor akkoord bevind , voor U te gaan werken, nadat we deze week het werk samen hebben gezien. Wij bieden U een 35 Tons machine aan, voor een prijs van € 80,- per draaiuur, afgetekend door uw medewerker daar op de werkplek. (…) We berekenen voor de puinbak een weekprijs van € 300,- extra. (…) We sturen de rekening van de draaiuren ieder twee weken naar U toe, en U hebt mij toegezegd om deze binnen 14 dagen na factuurdatum te zullen betalen. Mocht dit niet zo zijn, dan ben ik vrij om het werk neer te leggen , niet omdat ik U niet vertrouw, maar omdat ik weet dat er problemen zijn tussen U en Uw medeaannemer de Firma [geïntimeerde sub 2] . Ik wil daar niet tussen zitten en geen dupe van worden. We kunnen per dag 12 uur draaien, en vrijdags tot circa 14.00 uur. De inzet van mijn machine zal minimaal twee maanden zijn , waarna ik na voltooiing van het sloopwerk, de mogelijkheid heb om het aanvullende grondwerk te mogen maken voor Uw opdrachtgever. [geïntimeerde sub 1] , ik vraag U dit even voor akkoord te willen aftekenen en mij retour op de Mail te leggen. Een kopie stuur ik naar [geïntimeerde sub 2] ,en vraag hetzelfde aan hem, dit omdat U samen het werk hebt aangenomen. Ook hij zal dit voor mij moeten onderteken en terugsturen , niet omdat ik U niet vertrouw, maar we zijn met een Firma [X B.V.] en [persoon A] in [plaatsnaam] voor meer dan € 200.000,00 de boot ingegaan voor vier jaar.”
4.1.4.
Het document is “voor akkoord” ondertekend door [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [appellante] .
4.1.5.
Op maandag 8 oktober 2018 is [appellante] gestart met de werkzaamheden. [appellante] heeft hiervoor een kraan bij Collé gehuurd.
4.1.6.
Op vrijdag 12 oktober 2018 is een conflict ontstaan. [appellante] , in de persoon van haar vennoot [persoon B] , had die week 51,5 uren gewerkt en wenste dat haar werkbonnen zouden worden afgetekend. Dit werd echter geweigerd.
4.1.7.
Op zaterdag 13 oktober 2018 heeft [appellante] een e-mail gestuurd aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (productie 1 bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ). [appellante] schrijft daarin:
“Goedemorgen, [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , wij hebben deze week voor U gedraaid, bij het werk [plaatsnaam] , maar we krijgen deze gemaakte uren niet afgetekend door Uw medewerker, [persoon C] , sterker nog: Hij mocht de uren niet aftekenen van jou [geïntimeerde sub 1] . (…) Ik stuur U nu , misschien ten overvloede, mijn contract nog een keer door, alsmede de gemaakte uren van deze week, die ik zonder een of ander pardon, afgetekend wil hebben. Tevens hebt U mij, [geïntimeerde sub 1] , medegedeeld dat ik a.s. Maandag niet meer terug hoefde te komen, omdat ik niet bereid was om op een machine van jullie te draaien met een sloophamer. Ik heb gisteren in ons telefoongesprek gezegd dat ik dat gisteren wel wilde doen, maar eerst de werkbonnen aftekenen. Dat werd geweigerd, niemand hoefde jou te vertellen wat je moest doen, was jou antwoord. (…) [geïntimeerde sub 1] , ik wil vandaag van jou een handtekening onder mijn uren van afgelopen week, alsmede de toezegging dat [persoon C] of wie er ook maar is op de werkplek, elke week mijn uren getekend voor akkoord. Tevens wil ik dat je me een mail stuurt of ik wel of niet terug moet gaan, ik wil dan de afvoer gelijk regelen. Dat zijn natuurlijk dan kosten voor jou, maar die heb je zelf ondertekend. Nogmaals, ik probeer het beste, maar wil geen gebruikt persoon zijn op dat werk en zeker niet door een collega machinist die daar door jou is ingehuurd, opdrachten krijgen. Ik vertel hem niets, hoeft hij mij ook niet. Ik ben inmiddels 65 jaar. En laat mij die domme dingen niet opdragen door een derde. Ik ga mij volgende week in verbinding zetten met je opdrachtgever, geloof me, dit krijgt voor jou een vervolg (…)”.
4.1.8.
[geïntimeerde sub 1] heeft hier per e-mail van zondag 14 oktober 2018 op gereageerd (productie 1 bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ). In deze e-mail schrijft [geïntimeerde sub 1] onder meer:
“Je bent maandag van harte welkom als je aan onze gedragsregels houd.
* Je accepteert en respecteert [persoon D] als leidinggevende c.q. voorman als ik er niet ben. (jij noemt hem [persoon C] maar dat geeft niet)
* Je werkt en overlegt samen met de andere machinisten over het werk en maakt met je collega’s beslist geen ruzie.
* Je draait, indien nodig op een ander kraan (met hamer) zoals je me beloofd hebt. (jouw uren gaan dan gewoon door)
*Je stopt met communiceren met [geïntimeerde sub 2] over het werk “ [plaatsnaam] ”
(…) samen veilig en gezellig en indien mogelijk productief werken dat is het uitgangspunt. Volgens mij is dat niet te veel gevraagd en ik hoop dat je maandag er bent en bovenstaande regels hanteert.”.
4.1.9.
Diezelfde zondag 14 oktober 2018 heeft [appellante] hierop per e-mail, gericht aan [geïntimeerde sub 1] , gereageerd, (productie 2 bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ). Daarin schrijft [appellante] onder meer:
“Hallo [geïntimeerde sub 1] , we hebben U gevraagd om eerst de werkbonnen van mij af te tekenen, niet om me aan jou voorwaarden te houden. Ik ga ook niet op een kraan van jou draaien, daar moet je zelf maar een machinist voor vinden, en als ik wil dat [geïntimeerde sub 2] op de hoogte blijft, doe ik dat gewoon. Hij is medecontractant, net zo goed als U dat bent. [geïntimeerde sub 1] ik wacht nog een half uur op jou afgetekende werkbon, ik heb net een Mail gestuurd naar jou opdrachtgever, [persoon E] en mijn situatie aan hem uitgelegd. Heb ik die bon niet , ga ik niet draaien, dat weet ook [persoon E] . (…) Dus aan jou de keuze, Dennis mag de bonnen aftekenen of niet volgende week, en eerst mijn bon van deze week. Anders draai ik morgen echt niet, dat weet ook jou opdrachtgever nu.”.
4.1.10.
Op maandag 15 oktober 2018 is [appellante] wel in [plaatsnaam] verschenen, maar heeft zij geen werkzaamheden uitgevoerd.
4.1.11.
Op maandagmiddag 15 oktober 2018 heeft [geïntimeerde sub 1] om 15.15 uur een e-mail ontvangen van een medewerker van Collé (productie 7 bij conclusie van antwoord [geïntimeerde sub 1] ). Deze medewerker schrijft onder meer:
“Goedemiddag [geïntimeerde sub 1] ,
Ik heb [appellante] aan de lijn gehad, die met een gehuurde 35 tons rupsgraver van ons op uw werk in [plaatsnaam] heeft gedraaid en per vandaag is afgemeld en is voornemens de machine te laten afvoeren.
Hij zei dat u mogelijk geïnteresseerd zou zijn om deze machine over te nemen in de huur? (…)”.
4.1.12.
Op dinsdag 16 oktober 2018 is [appellante] opnieuw in [plaatsnaam] verschenen, maar heeft zij geen werkzaamheden verricht. Die dag was een bouwoverleg gepland. [geïntimeerde sub 1] van [geïntimeerde sub 1] was bij dat bouwoverleg niet aanwezig. Wel was [appellante] van [appellante] , [geïntimeerde sub 2] namens [geïntimeerde sub 2] en een medewerker van [geïntimeerde sub 1] aanwezig.
4.1.13.
Dinsdagavond 16 oktober 2018 heeft [appellante] een e-mail aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gestuurd waarin onder meer staat (productie 10 bij dagvaarding):
“Geachte [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , wij stellen U bij deze in gebreke, nadat door U onze werkzaamheden zijn opgezegd. Dit is gedaan door [geïntimeerde sub 1] , maar aangezien ook [geïntimeerde sub 2] medecontractant is, moet ik ook zijn naam daarbij noemen. Jammer, het lag niet aan jou, [geïntimeerde sub 2] . Wij hebben alleen gevraagd om ondertekening van onze werkbonnen, door Uw medewerker op het werk te [plaatsnaam] , hetgeen geweigerd werd, zelfs gisterenmorgen nog eens, alsmede hedenmorgen tijdens een bouwvergadering, waarbij U [geïntimeerde sub 1] , niet aanwezig was, ondanks Uw toezegging van vorige week, dat U hedenmorgen met Uw opdrachtgever daar zou zijn. We hebben ook aan U [geïntimeerde sub 1] , het afgelopen weekend meermaals een Mail gestuurd met het vriendelijke verzoek, om toch deze problemen niet te verkrijgen, en de gedane werkzaamheden voor akkoord te ondertekenen, maar helaas. Wel hebt U mij een bon van U gestuurd, maar met 5 uur ONDER VOORBEHOUD VAN NADER OVERLEG!! Wat heeft dat te betekenen, als U overleggen wilt, kan dat, maar dan moet U ook komen. (…) Toch ben ik nog gegaan, ondanks alles, en heb geprobeerd om wederom mijn bonnen te laten aftekenen, Maar helaas, [persoon D] , Uw medewerker daar op het werk, mocht ook maandag niet de bonnen aftekenen, zeker niet met 12 uur per dag, en vertelde mij, in het bijzijn van twee getuigen, dat als ik niet op jullie kraan wilde, ik in opdracht van jou, [geïntimeerde sub 1] , de machine in een hoek moest zetten. Ook mocht hij geen uren aftekenen. Dus, ik heb gedaan wat mij opgedragen is, ik heb de machine in een hoek gezet, en heb met Colle gebeld. Daar werd mij medegedeeld dat U de machine overgenomen had, een teken dat U me wel gelijk kwijt wilde. [geïntimeerde sub 1] , Dank U wel, Ik wil je nog een mogelijkheid geven, om jou niet op hoge kosten te jagen. Het volgend: We gaan gewoon dat doen wat in het contract staat, maar elke week door Uw medewerker de bonnen afteken, dat is mijn eis. Niet meer en niet minder, 12 uur per dag, volgens contract, en betalen binnen 14 dagen. (…) Mocht U mij voor 12 uur Morgenmiddag, 17-10-2018 geen akkoord hebben gegeven, geven we de zaak uit handen en stellen U al mijn schade voor de twee maand, minus een week, in rekening.”.
4.1.14.
Op woensdagmiddag 17 oktober 2018 om 15:50 uur heeft [geïntimeerde sub 1] een e-mail gestuurd aan [appellante] (productie 3 bij conclusie van antwoord [geïntimeerde sub 1] ). In deze e-mail staat onder meer:
“Ik heb de werkzaamheden niet opgezegd, jij hebt ze gewoon gestaakt, ik heb je alleen een mail gestuurd om je te vragen om aan onze gedragsregels te houden.
Vorige week dinsdag toen ik op het werk in [plaatsnaam] was, heb ik persoonlijk aan jou gevraagd of je er een probleem mee had als je zo af en toe indien nodig op een andere kraan wilde draaien, je was daar positief over en het was geen probleem.
Vervolgens heb ik een kraan bij Cole bij gehuurd (…). Toen de kraan vrijdag was aangevoerd, (…) vervolgens wilde je niet meer met deze kraan gaan draaien !!???
(…)
Nu staan er continu 2 kranen stil en daar stel ik bij deze jou verantwoordelijk voor, ook voor de vervolgkosten, en je kan gewoon komen draaien als je aan onze afspraak en gedragsregels hou en je excuus aanbiedt aan je collega [persoon F ] , en dat is nogmaals niet te veel gevraagd.”.
4.1.15.
Woensdagavond 17 oktober 2018 heeft [appellante] hierop per e-mail gereageerd (productie 10 bij dagvaarding). In deze e-mail betwist [appellante] dat zij is weggelopen. [appellante] herhaalt dat [geïntimeerde sub 1] heeft medegedeeld dat zij niet meer hoefde terug te komen en dat er geweigerd wordt om haar werkbonnen af te tekenen. Voorts houdt de e-mail in:
“Ook vrijdag heb ik aan jou verteld, best die dag op jou gehuurde machine te willen draaien, maar eerst mijn werkbonnen aftekenen (…)”.
4.1.16.
Voor haar werkzaamheden in de week van 8 tot en met 12 oktober 2018 heeft [appellante] een factuur gestuurd met factuurdatum 16 oktober 2018 ter hoogte van € 4.420,00 (productie 3 bij dagvaarding). Deze factuur is (uiteindelijk) door [geïntimeerde sub 1] geheel betaald.
4.1.17.
Daarnaast heeft [appellante] een factuur gestuurd met factuurdatum 29 oktober 2018 voor gederfde inkomsten ter hoogte van € 29.925,00 (productie 1 bij dagvaarding).
4.1.18.
Als reactie op deze laatste factuur heeft [geïntimeerde sub 1] op 1 november 2018 een brief aan [appellante] gestuurd waarin [geïntimeerde sub 1] de verschuldigdheid van de factuur betwist (productie 5 bij conclusie van antwoord [geïntimeerde sub 1] ). In deze brief staat verder onder meer:
“Je bent nog steeds welkom, als je aan deze gedragsregels houd, volgens mij niet te veel gevraagd. Als je weer wil komen draaien, bel dan even met ons kantoor (…)
Graag zo spoedig mogelijk maar uiterlijk voor 8 november uw reactie, wij moeten ook verder met plannen van de werkzaamheden.”.
4.1.19.
Bij e-mail van 4 juni 2019 en bij brief van 12 december 2019 is [geïntimeerde sub 1] gesommeerd tot betaling van de factuur van 29 oktober 2018 (productie 5 en 6 bij dagvaarding). Bij brief van 8 september 2020 zijn zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] gesommeerd tot betaling van de factuur van 29 oktober 2018 (productie 6 bij dagvaarding).
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] – samengevat – veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van € 29.925,- aan hoofdsom, € 1.074,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, € 1.249,91 aan rente tot 6 januari 2021, vermeerderd met rente vanaf de datum dagvaarding.
4.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] heeft een overeenkomst van aanneming gesloten met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn hun verplichtingen uit deze overeenkomst niet nagekomen. Zo hebben zij een medewerker ter plekke verboden de werkbonnen van [appellante] af te tekenen. Zij verkeerden daarom in verzuim en in die periode hebben zij de overeenkomst zonder enige rechtsgrond opgezegd althans beëindigd. Zowel op grond van artikel 13 lid 1 van de toepasselijke algemene voorwaarden, als op grond van artikel 7:764 lid 2 BW zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verplicht om de schade bestaande uit het inkomensverlies van [appellante] te vergoeden.
4.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.2.4.
In het vonnis in incident van 9 juni 2021 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde sub 2] om [geïntimeerde sub 1] in vrijwaring op te roepen afgewezen.
4.2.5.
In het tussenvonnis van 1 september 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, die op 8 februari 2023 heeft plaatsgehad.
4.2.6.
In het eindvonnis van 22 maart 2023 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten van [geïntimeerden] veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
4.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen als volgt:
- [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 29.925,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag waarop het arrest is gewezen, althans betekend;
- [geïntimeerden] . te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de proceskosten vanaf datum vonnis.
4.4.
[geïntimeerden] concluderen tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Wie heeft de overeenkomst beëindigd?
4.5.
[appellante] heeft het volgende naar voren gebracht. Op 15 oktober 2018 kreeg zij te horen dat zij niet langer meer welkom was op het werk en kon vertrekken. Op 16 oktober 2018 is [appellante] opnieuw naar huis gestuurd door een medewerker van [geïntimeerde sub 1] . [appellante] heeft toen kenbaar gemaakt dat het draaien op een kraan met een sloophamer niet haar werk is. Volgens [appellante] was zij enkel welkom als zij de door [geïntimeerde sub 1] gestelde voorwaarden – zoals het werken op een andere kraan – zou accepteren. [appellante] wijst op de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde sub 2] (productie 4 bij dagvaarding). Op vrijdag 12 oktober 2018 heeft [geïntimeerde sub 1] zelf al de huur van de kraan van [appellante] bij Collé overgenomen, aldus [appellante] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is door [appellante] nog naar voren gebracht dat in de precontractuele fase is afgesproken dat elke week de werkbonnen zouden worden afgetekend.
4.6.
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] [appellante] telkens heeft laten weten dat [appellante] welkom is om haar werkzaamheden te komen verrichten. [geïntimeerde sub 1] heeft dit gemeld op 14 oktober 2018 (4.1.8), op 17 oktober 2018 (4.1.14) en op 1 november 2018 (4.1.18). [appellante] is daarop niet ingegaan maar heeft als voorwaarde gesteld dat eerst haar werkbonnen voor de week van 8-12 oktober 2018 dienden te worden afgetekend, alsmede de voorwaarde dat haar werkbonnen daarna wekelijks door degene die op het werk was zouden worden afgetekend. Uit de schriftelijke overeenkomst (4.1.3) blijkt niet dat is afgesproken dat de werkbonnen wekelijks dienden te worden afgetekend. Voor zover [appellante] op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd dat dit in de precontractuele fase is afgesproken, geldt dat [appellante] deze nieuwe stelling, die overigens is weersproken door [geïntimeerden] , niet eerder naar voren heeft gebracht zodat deze in zoverre te laat is. Overigens ziet het hof geen aanknopingspunt in de overgelegde correspondentie voor deze door [appellante] gestelde afspraak. In dat geval had immers voor de hand gelegen dat [appellante] daarnaar in haar e-mailberichten van 13 oktober 2018 (4.1.7) en 14 oktober 2018 (4.1.9) had verwezen.
4.7.
Los hiervan, heeft [geïntimeerde sub 1] in dit verband naar voren gebracht dat de toenmalige bestuurder van [geïntimeerde sub 1] , [persoon G] (hierna: [persoon G] ) wekelijks op woensdag op het werk in Duitsland was. Omdat er discussie was over de uren van [appellante] en er bovendien zorgen waren of [appellante] wel voldoende pauzes nam, hetgeen van belang is voor de veiligheid op het werk, heeft [persoon G] in het weekend van 13-14 oktober 2018 [appellante] telefonisch laten weten dat de komende week de werkbonnen door [persoon G] zouden worden bekeken en afgetekend. Daarbij was het de bedoeling dat [persoon G] dinsdag 16 oktober 2018 op het werk zou zijn, maar door afzegging van de opdrachtgever is die afspraak niet doorgegaan. [persoon G] is woensdag 17 oktober 2018 op het werk in Duitsland geweest, maar daar was [appellante] niet meer aanwezig. Dit alles is niet, althans onvoldoende, door [appellante] weersproken. Zelfs indien er van uit zou moeten worden gegaan dat tussen partijen wel zou zijn afgesproken dat de werkbonnen wekelijks zouden worden afgetekend, is het hof van oordeel dat met het uitblijven van het aftekenen van de werkbonnen door [geïntimeerde sub 1] op vrijdag 12 oktober 2018, daaruit niet kan worden afgeleid dat de overeenkomst door [geïntimeerde sub 1] op die datum is beëindigd.
4.8.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat [appellante] op 12, 15 en 16 oktober 2018 door [geïntimeerde sub 1] te verstaan is gegeven dat [appellante] niet meer welkom was en naar huis is gestuurd. Deze gemotiveerde betwisting wordt ondersteund door de e-mailcorrespondentie tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] . Daaruit volgt veeleer het beeld dat het [appellante] is geweest die weigerde de werkzaamheden (weer) te verrichten. Dat het [appellante] is geweest die de werkzaamheden heeft beëindigd, wordt bovendien ondersteund door het e-mailbericht van de medewerker van Collé die op maandag 15 oktober 2018 uit eigen beweging contact opneemt met [geïntimeerde sub 1] waaruit blijkt dat [appellante] op die dag de huur van de door haar gehuurde kraan heeft opgezegd (4.1.11). De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde sub 1] zelf al op 12 oktober 2018 de huur van de kraan had overgenomen en dit had doorgegeven aan Collé is in het licht van de overige stukken onvoldoende door [appellante] onderbouwd. Dat [geïntimeerde sub 1] de huur van de kraan al op 12 oktober 2018 zou hebben overgenomen, is bovendien niet goed te rijmen met de inhoud van het e-mailbericht van 15 oktober 2018 van de medewerker van Collé. Niet valt in te zien waarom Collé op 15 oktober 2018 zou informeren naar overname van de huur van de kraan bij [geïntimeerde sub 1] indien die huur al op 12 oktober 2018 door [geïntimeerde sub 1] zou zijn overgenomen.
4.9.
[appellante] baseert haar stelling mede op de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde sub 2] , statutair bestuurder van [geïntimeerde sub 2] (productie 4 bij dagvaarding) maar het hof leest hierin niet dat [geïntimeerde sub 2] bevestigt dat de huur al op 12 oktober 2018 door [geïntimeerde sub 1] is overgenomen. Afgezien daarvan geldt dat [geïntimeerde sub 2] deze verklaring (in ieder geval in hoger beroep) heeft ingetrokken. [geïntimeerde sub 2] heeft hierover verklaard dat hij pas later in de procedure op de hoogte is gesteld van alle feiten en omstandigheden, onder meer ten aanzien van de aftekening van de werkbonnen en de gehuurde machine van Collé. Als [geïntimeerde sub 2] deze informatie op voorhand had gehad, dan had hij de verklaring (die door [appellante] is opgesteld) niet ondertekend.
4.10.
Voor zover [appellante] betoogt dat [geïntimeerde sub 1] de overeenkomst heeft opgezegd doordat [geïntimeerde sub 1] eiste dat [appellante] op een andere kraan zou werken en dat [appellante] dit niet hoefde te accepteren, blijkt uit de stukken het volgende. [geïntimeerde sub 1] heeft naar voren gebracht dat in de week van 8-12 oktober 2018 [persoon G] met [appellante] heeft gesproken over het werken op een andere kraan en dat [appellante] daar positief op reageerde. Dit wordt ondersteund door het e-mailbericht van 14 oktober 2018 van [geïntimeerde sub 1] aan [appellante] :
“Je draait, indien nodig op een ander kraan (met hamer) zoals je me beloofd hebt”(4.1.8) en het e-mailbericht van 17 oktober 2018 van [geïntimeerde sub 1] aan [appellante] : “
Vorige week dinsdag toen ik op het werk in [plaatsnaam] was, heb ik persoonlijk aan jou gevraagd of je er een probleem mee had als je zo af en toe indien nodig op een andere kraan wilde draaien, je was daar positief over en het was geen probleem”(4.1.14). Uit de e-mailberichten van [appellante] van 13 oktober 2018 (4.1.7) en 17 oktober 2018 (4.1.15) volgt dat [appellante] wel bereid was om op de andere kraan te werken maar als eis stelt dat eerst de werkbonnen moeten worden afgetekend. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] niet gevolgd kan worden in haar stelling dat het verzoek van [geïntimeerde sub 1] om, indien nodig, op een andere kraan te werken, tot de conclusie kan leiden dat [geïntimeerde sub 1] daarmee de overeenkomst heeft opgezegd. [geïntimeerde sub 1] heeft daarmee ook niet getracht [appellante] te dwingen om een nieuwe overeenkomst te sluiten, dan wel de bestaande overeenkomst te wijzigen. Zelfs indien het werken op de andere kraan bij nader inzien op bezwaren van [appellante] stuitte dan had het op de weg van [appellante] gelegen daarover het overleg te zoeken. [appellante] heeft echter (i) vastgehouden aan haar eis dat eerst de werkbonnen dienden te worden ondertekend, (ii) op 15 oktober 2018 de huur van de kraan opgezegd en (iii) zich na 16 oktober 2018 niet meer op het werk in Duitsland gemeld. Onder deze omstandigheden kan niet anders dan worden geconcludeerd, mede gelet op de berichten van [geïntimeerde sub 1] van 17 oktober 2018 en 1 november 2018 waarin [geïntimeerde sub 1] meldt dat [appellante] nog steeds welkom was op het werk, dat het [appellante] is geweest die de overeenkomst heeft beëindigd.
4.11.
Nu het [appellante] is geweest die de overeenkomst heeft beëindigd, kunnen de door haar aangevoerde juridische grondslagen, te weten artikel 13 lid 1 van haar Algemene Voorwaarden (hierna: AV) en artikel 7:764 BW, niet leiden tot toewijzing van haar vorderingen. Uitgaande van de toepasselijkheid van de AV van [appellante] , dit is door [geïntimeerden] betwist, wordt op grond van artikel 13 lid 1 van de AV degene die de opdracht annuleert schadeplichtig jegens [appellante] . Van annulering is in dit geval geen sprake, aangezien [appellante] de overeenkomst zelf heeft beëindigd. Ook artikel 7:764 BW waarbij een opdrachtgever de geldende prijs moet betalen in geval van opzegging van de overeenkomst is niet van toepassing, nu [appellante] de overeenkomst zelf heeft beëindigd.
Daarbij komt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat van aanneming van werk door [appellante] geen sprake is. De gesloten overeenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht, zodat artikel 7:764 BW ook daarom toepassing mist.
4.12.
De grieven 2 tot en met 4 slagen niet. Dat heeft tot gevolg dat grief 1, waarbij het oordeel van de rechtbank dat alleen [geïntimeerde sub 1] als contractspartij kan worden aangemerkt wordt bestreden, geen bespreking behoeft. Overigens is het hof met de rechtbank van oordeel dat onder de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden [appellante] enkel met [geïntimeerde sub 1] een overeenkomst heeft gesloten.
Bewijsaanbod
4.13.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellante] heeft haar stellingen met betrekking tot de beëindiging van de overeenkomst, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , onvoldoende onderbouwd, terwijl het bewijsaanbod deels ook niet ter zake dienend is. Het hof wil wel aannemen dat de gemoederen op 15 en 16 oktober 2018 op het werk in Duitsland hoog zijn opgelopen, maar uit het e-mailbericht van 17 oktober 2018 en de brief van 1 november 2018 van (de statutair bestuurder van) [geïntimeerde sub 1] volgt dat [appellante] nog steeds welkom was om werkzaamheden in opdracht van [geïntimeerde sub 1] op het werk in Duitsland te verrichten.
Proceskosten
4.14.
Grief 5 is gericht tegen de proceskostenveroordeling van de rechtbank. Nu de grieven 1-4 falen en het vonnis zal worden bekrachtigd, is [appellante] terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Grief 5 faalt.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook in hoger beroep in de proceskosten van [geïntimeerden] worden veroordeeld. Deze worden (telkens) begroot op:
- griffierecht € 2.135,-
- salaris advocaat € 3.142,- (2 punten x Tarief III)
- nakosten € 178,- (plus de verhoging die in de beslissing is vermeld)
Totaal € 5.455,-
Zoals door [geïntimeerde sub 1] is gevorderd, zal het hof de proceskostenveroordeling ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 22 maart 2023;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerde sub 1] vastgesteld op € 5.455,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerde sub 2] vastgesteld op € 5.455,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
verklaart de proceskostenveroordeling ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, A.C. van Campen en W.F.R. Rinzema en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2024.
griffier rolraadsheer