In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter heeft de verdachte een taakstraf van 40 uren opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een rijontzegging van 9 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis, maar met een aanpassing van de opgelegde straf. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring, maar heeft verzocht om een lichtere straf.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het weigeren van medewerking aan een ademanalyse, wat de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Gezien de recidive van de verdachte en de ernst van het feit, heeft het hof besloten om de opgelegde straf te verhogen naar een gevangenisstraf van 2 weken. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft de eerdere veroordelingen en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming.