In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter had de verdachte een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden opgelegd, met een proeftijd van 3 jaren, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, maar met uitzondering van de opgelegde straf. De raadsman van de verdachte heeft verweer gevoerd en verzocht om een lagere straf. Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de opgelegde straf niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft de bewijsvoering aangevuld en verbeterd, en heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een auto heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek. Dit handelen wordt gezien als obstructie van de wettelijke mogelijkheden om de verkeersveiligheid te waarborgen. Gelet op de recidive van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, heeft het hof besloten om de geldboete te verlagen en de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1.100,00, subsidiair 21 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 maanden.