ECLI:NL:GHSHE:2024:2954

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
200.341.298_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2024 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat zij in het vrijwillig kader voldoende hulpverlening biedt. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft echter verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten, omdat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige niet in het vrijwillig kader kan worden weggenomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 augustus 2024 zijn de moeder, de Raad en de gecertificeerde instelling gehoord. De moeder heeft zorgen geuit over de veiligheid van de minderjarige op de behandelgroep, waar zij momenteel verblijft. Het hof heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige en de moeizame samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening in het verleden. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De GI is opgedragen om de zorgen van de moeder over de veiligheid van de minderjarige serieus te onderzoeken en passende maatregelen te nemen indien nodig.

Uitspraak

GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 september 2024
Zaaknummer: 200.341.298/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/418643 / JE RK 24-174
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J.M. Jansen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de raad zijn verzoek te ontzeggen althans zulks af te wijzen als zijnde ongegrond c.q. onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2024, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jansen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 februari 2024.

3.De feiten

3.1.
De moeder oefent eenhoofdig het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] is in maart 2022 in een crisispleeggezin geplaatst. Zij heeft daarna achtereenvolgend in een kort verblijf pleeggezin verbleven en in een perspectief biedend gezinshuis. In augustus 2022 is [minderjarige] weer bij de moeder gaan wonen.
3.3.
In november 2022 is [minderjarige] op een crisisgroep van [instantie 1] geplaatst.
3.4.
Sinds 23 januari 2023 verblijft [minderjarige] op een behandelgroep van [instantie 2] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 19 februari 2024 tot 19 februari 2025. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 19 februari 2024 tot uiterlijk 19 februari 2025.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De moeder betwist niet dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Er wordt echter niet voldaan aan het wettelijk criterium voor de ondertoezichtstelling nu de moeder in het vrijwillig kader alle benodigde hulpverlening mogelijk maakt.
Er is sprake van een goede samenwerking tussen de moeder en [instantie 2] . Wel heeft de
moeder [instantie 2] aangesproken op het feit dat er na ruim anderhalf jaar nog steeds niet is gestart met de traumabehandeling van [minderjarige] . Hoewel de moeder het noodzakelijk vindt dat [minderjarige] wordt behandeld, heeft zij twijfels over het nut van de traumabehandeling omdat tot op heden niet is onderzocht welke trauma’s [minderjarige] precies heeft.
Daarnaast is de moeder kritisch op [instantie 2] omdat de moeder forse zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige] op de behandelgroep. [minderjarige] wordt op de behandelgroep gepest, mishandeld en afgeperst. De moeder heeft bij [instantie 2] oplossingen voorgedragen om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen. Dit heeft erin geresulteerd dat het raam op de kamer van [minderjarige] voortaan op slot zit en dat er een deuralarm is geactiveerd. De moeder vindt het triest dat op deze manier de basisveiligheid van [minderjarige] op de behandelgroep gewaarborgd moet worden.
[minderjarige] verblijft één weekend per veertien dagen van donderdag tot zaterdag bij de moeder en komt daar dan tot rust. De moeder is sinds juni 2023 stabiel. Er is geen sprake meer geweest van een opname. De moeder heeft de afspraak met haar hulpverleners dat ze indien nodig twee keer per week een afspraak kan hebben. De moeder maakt daar gemiddeld één keer per week gebruik van. Er moet gekeken worden naar de mogelijkheden voor de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, eventueel met begeleiding in de thuissituatie. Als dit (nog) niet mogelijk is dan moet worden gekeken naar een pleeggezin of een gezinshuis waar [minderjarige] in een familiesituatie verblijft. Bemoeienis van de GI is echter niet nodig om de plaatsing van [minderjarige] elders te realiseren. Een deskundige kan onderzoeken welke verblijfplaats voor [minderjarige] het meest passend is.
5.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De raad staat nog steeds achter de verzoeken in eerste aanleg om [minderjarige] onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het gedwongen kader is noodzakelijk om de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen. In de periode van mei 2023 tot januari 2024 is geprobeerd om hulpverlening in het vrijwillig kader in te zetten. De moeder weet wat [minderjarige] nodig heeft, maar als gevolg van de persoonlijke problematiek van de moeder lukt het haar niet om de benodigde stappen te zetten. Daarnaast was er sprake van een dusdanig stroeve samenwerking tussen [instantie 2] en de moeder dat de inzet van een jeugdbeschermer noodzakelijk is om vanuit het gedwongen kader regie te voeren en stelling te kunnen nemen. Inmiddels is PMT gestart voor [minderjarige] en het is in haar belang dat de traumabehandeling snel volgt. Er moeten in de toekomst beslissingen genomen worden over het woonperspectief van [minderjarige] . Deze beslissingen kunnen in het vrijwillig kader onvoldoende worden geborgd. De gemeente [gemeente] kan in het vrijwillig kader in deze beslissingen geen stelling nemen, de GI kan dat in het gedwongen kader wél.
De zorgen over de veiligheid van [minderjarige] op de huidige behandelgroep moeten wel serieus worden onderzocht. In het volgende MDO moet hier aandacht aan worden besteed. Het is van belang dat de GI vóór dit MDO bij alle betrokkenen informatie inwint en dat alle betrokkenen beschikken over dezelfde informatie, zodat de zorgen concreet kunnen worden besproken. Het is aan de GI om te onderzoeken of en hoe de veiligheid van [minderjarige] op de huidige behandelgroep is gewaarborgd. Als blijkt dat de veiligheid van [minderjarige] niet kan worden gewaarborgd moet er worden gezocht naar een passende plek voor haar. Een eventuele wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] zal mogelijk wel zorgen voor vertraging in de traumabehandeling.
5.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Op dit moment zijn de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing nog noodzakelijk. De moeder stelt zich in het contact met de GI wisselend op en dit contact verloopt niet altijd goed. Voordat de GI betrokken raakte was er sprake van een moeizame samenwerking tussen de moeder en [instantie 2] . Het lijkt erop dat de moeder in die tijd fors reageerde naar [instantie 2] toe en dat ze dat sinds de betrokkenheid van de GI dat richting de GI doet.
Onlangs is er voor [minderjarige] PMT ingezet en er vindt elke zes weken een MDO plaats waar de moeder ook bij aanwezig is. Vanuit de behandelgroep krijgt de GI het signaal dat [minderjarige] zich daar veilig voelt. Wel signaleert [instantie 2] dat [minderjarige] bozer reageert als haar regels en grenzen worden gesteld. De moeder heeft de zorgen die zij over [minderjarige] heeft op de behandelgroep niet met de GI besproken. De GI wil de zorgen over [minderjarige] onderzoeken maar dan is het wel van belang dat de moeder haar zorgen tijdens het MDO bespreekt zodat de GI hierop kan acteren.
Ten aanzien van [minderjarige] wordt er op dit moment een tweesporentraject gevolgd. Enerzijds wordt er nu ingezet op de (trauma)behandeling van [minderjarige] . Anderzijds wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor [minderjarige] na haar behandeling. Zo dient er onderzoek te worden gedaan of thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder mogelijk is of dat er sprake moet zijn van een plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin of gezinshuis.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.4.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4.3.
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Aan dit oordeel voegt het hof nog het volgende toe.
Ondertoezichtstelling
5.4.4.
De moeder betwist niet dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
De vraag die ten aanzien van de ondertoezichtstelling ter beoordeling aan het hof voorligt is of de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] in het vrijwillig kader kan worden weggenomen. Deze vraag wordt, anders dan de moeder heeft betoogd, ontkennend beantwoord. Het hof licht dit als volgt toe.
5.4.5.
Gelet op de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is het noodzakelijk dat er voor haar hulpverlening wordt ingezet. In het verleden is deze hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende van de grond gekomen, onder meer als gevolg van een moeizame samenwerking tussen de moeder en [instantie 2] en de persoonlijke problematiek van de moeder. Dit heeft erin geresulteerd dat gemeente [gemeente] twee keer een (terug)melding heeft gedaan bij de raad. Waar de raad in mei 2023 nog mogelijkheden zag voor hulpverlening in het vrijwillig kader via Toegang [gemeente] , heeft de raad zich in januari 2024 na een nieuwe terugmelding van de gemeente [gemeente] genoodzaakt gezien om de kinderrechter alsnog te verzoeken om [minderjarige] onder toezicht te stellen en om voor haar een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.
Sinds de betrokkenheid van de GI is de samenwerking tussen de moeder en [instantie 2] verbeterd, is er PMT is ingezet en vindt er elke zes weken een MDO plaats om de ontwikkelingen rondom [minderjarige] te bespreken. Anders dan de moeder stelt is het noodzakelijk dat de GI betrokken blijft. Niet alleen om te voorkomen dat de hulpverlening rondom [minderjarige] (wederom) stagneert, maar ook omdat het van belang is dat er gelet op de toekomstige beslissingen over de behandeling van [minderjarige] en het woonperspectief van [minderjarige] na de behandeling een professional betrokken is die regie voert en beslissingen kan nemen. De gemeente [woonplaats] heeft in het vrijwillig kader hiervoor onvoldoende handvatten. De moeder heeft ook onvoldoende concreet gemaakt hoe zij de situatie in het vrijwillig kader vorm zal geven als de ondertoezichtstelling wordt vernietigd en ook niet hoe een deskundige kan bijdragen aan het onderzoek naar de behandeling en de (toekomstige) verblijfplaats van [minderjarige] .
Nu niet is gebleken dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] in het vrijwillig kader kan worden weggenomen, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling bekrachtigen.
Machtiging tot uithuisplaatsing
5.4.6.
Nu het hof de ondertoezichtstelling zal bekrachtigen is het uitgangspunt dat de plaatsing van [minderjarige] buiten het gezin uitsluitend mogelijk is met een machtiging tot uithuisplaatsing (artikel 1:265a BW), ook als de moeder de plaatsing bij [instantie 2] accepteert, zoals zij in beginsel doet. Dit betekent dat het hof in de huidige situatie slechts aan een vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing kan toekomen als [minderjarige] terug geplaatst kan worden bij de moeder.
Hoewel de moeder onbetwist heeft gesteld dat zij al langere tijd stabieler is, heeft zij onvoldoende onderbouwd dat zij op dit moment weer in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] bij haar in de thuissituatie volledig te dragen. Het hof is van oordeel dat de plaatsing van [minderjarige] op de behandelgroep vooralsnog dient te worden voortgezet.
De wens van de moeder om [minderjarige] op dit moment weer bij haar thuis te laten wonen is mede ingegeven door de zorgen die de moeder heeft over de veiligheid van [minderjarige] op de behandelgroep. Deze zorgen heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling overtuigend naar voren gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling bleek echter ook dat tot dan toe deze zorgen, althans de ernst daarvan, niet bij de GI bekend waren omdat de moeder deze zorgen alleen met [instantie 2] had gedeeld. Nu de GI tijdens de mondelinge behandeling bekend is geraakt met deze zorgen ligt het op de weg van de GI, als regievoerder, om deze zorgen te onderzoeken en te beoordelen of de veiligheid van [minderjarige] is of kan worden gewaarborgd op de behandelgroep. Als blijkt dat dit niet het geval is dient met spoed te worden ingezet op het realiseren van een passende en veilige verblijfplaats voor [minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI kenbaar gemaakt deze zorgen tijdens het eerstvolgende MDO te bespreken. Het strekt daarbij tot aanbeveling dat de GI de suggestie van de raad volgt om op voorhand informatie in te winnen bij alle betrokkenen om dit MDO zo constructief mogelijk te laten verlopen. Verder is het van belang dat alle betrokkenen bij het MDO beschikken over dezelfde informatie zodat de veiligheid van [minderjarige] zo goed mogelijk in kaart kan worden gebracht en dat waar nodig zo spoedig mogelijk passende maatregelen genomen kunnen worden.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing zal bekrachtigen.
Slotsom5.5. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 februari 2024;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, A.M. Bossink en G.M. Goes en is op 19 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.