In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door hennepteelt in een huurwoning. De betrokkene, geboren in 1972 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder door de politierechter veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 36.477,88. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Tijdens de behandeling van de zaak heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 29.256,48, met een gijzeling van maximaal 97 dagen.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene ten onrechte 121 dagen in gijzeling heeft doorgebracht voordat het vonnis van de politierechter onherroepelijk was. Dit heeft geleid tot een financiële schade die het hof in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de betalingsverplichting. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 28.749,47, rekening houdend met de kosten die de betrokkene heeft gemaakt. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 16.649,47, na aftrek van een schadevergoeding voor de onterecht doorgebrachte gijzeling.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 97 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. W.E.C.A. Valkenburg als voorzitter en mr. S.C. van Duijn en mr. A.E.J. Satink als raadsheren.