ECLI:NL:GHSHE:2024:2844

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.325.612_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restschuld na uitwinning hypothecaire geldlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de Coöperatieve Rabobank U.A. tegen [appellant] betreffende de betaling van een restschuld van een hypothecaire geldlening. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten en een verstekvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, heeft verzet aangetekend tegen het verstekvonnis waarin de Rabobank werd toegewezen in haar vordering tot betaling van € 70.790,08, vermeerderd met wettelijke rente. De appellant betwistte de vordering en stelde dat de Rabobank hem niet had geïnformeerd over het vervallen van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) bij ontslag van zijn toenmalige partner uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.

Het hof heeft vastgesteld dat de Rabobank recht heeft op de vordering, omdat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden door het vermeende gebrek aan informatie over de NHG. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het verzetvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn toegewezen aan de Rabobank, met uitzondering van de kosten van het incident, waarin de Rabobank in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de partijen in hypothecaire overeenkomsten en de gevolgen van het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.325.612/01
arrest van 10 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.G. Matze te Breda,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. P. Jansen te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 30 mei 2023 en 5 maart 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/395476 / HA ZA 22-120 gewezen vonnis van 21 december 2022.
Het zojuist genoemde vonnis is gewezen in een verzetprocedure. Dat verzet was gericht tegen een door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/392149 / HA ZA 21-689 gewezen verstekvonnis van 5 januari 2022.

5.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Bij het tussenarrest van 5 maart 2024 heeft het hof de hoofdzaak naar de rol verwezen voor dagbepaling arrest.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in de hoofdzaak bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 5 maart 2024
6.1.1.
Bij het tussenarrest van 5 maart 2024 heeft het hof:
  • de incidentele vordering van Rabobank afgewezen;
  • de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden tot aan de einduitspraak in de hoofdzaak;
  • de hoofdzaak naar de rol verwezen voor dagbepaling arrest;
  • iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden.
6.1.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in de hoofdzaak bepaald. Het hof kan nu overgaan tot een beoordeling van de hoofdzaak.
De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.2.1.
Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of Rabobank van [appellant] betaling mag vorderen van de restschuld van een door Rabobank verstrekte hypothecaire geldlening, welke restschuld resteert na uitwinning van het hypoheekrecht van Rabobank op de voormalige woning van [appellant] .
6.2.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. Bij koopovereenkomst van 30 juli 2007 hebben [appellant] en zijn toenmalig partner [persoon A] (hierna: [persoon A] ) voor een koopsom van € 191.500,-- het appartementsrecht ter zake het appartement aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht van een derde.
  • b. Rabobank heeft op 22 augustus 2007 aan [appellant] en [persoon A] een offerte verstrekt voor een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 201.300,-- ter financiering van de aankoop van de woning. [appellant] en [persoon A] hebben die offerte op 24 augustus 2007 voor akkoord ondertekend. In de offerte staat onder meer dat op de geldlening de Nationale Hypotheek Garantie (hierna: NHG) van toepassing zal zijn.
  • c. Rabobank heeft vervolgens op 30 november 2007 een geldleningsovereenkomst gesloten met [appellant] en [persoon A] . Op basis van deze overeenkomst heeft Rabobank aan [appellant] en [persoon A] de geldlening van € 201.300,-- verstrekt. In de overeenkomst staat onder meer dat de Stichting Waarborgfond Eigen Woningen zich borg heeft gesteld voor terugbetaling van de geldlening. Dit betreft de in de offerte genoemde NHG.
  • d. In de geldleningsovereenkomst staat verder onder meer het volgende:
“De volgende algemene voorwaarden zijn van toepassing op deze geldlening:
  • De Algemene bankvoorwaarden, geldende in het verkeer tussen de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A., gevestigd (…) en haar cliënten.
  • De Algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen van de Rabobank 2005.”
  • e. De woning is bij akte van 30 november 2007 aan [appellant] en [persoon A] geleverd.
  • f. [appellant] en [persoon A] hebben tot zekerheid voor de nakoming van hun betalingsverplichting uit hoofde van de geldleningsovereenkomst ten behoeve van Rabobank bij akte van 30 november 2007 een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning. Op blz. 2 van de akte is een bepaling opgenomen over de NHG. Tussen partijen staat vast dat die NHG inderdaad is verleend door de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen.
  • g. Ook hebben [appellant] en [persoon A] op 30 november 2007 een samenlevingsovereenkomst ondertekend.
  • h. In 2008 is de relatie tussen [appellant] en [persoon A] geëindigd. [appellant] wenste in de woning te blijven wonen. In verband daarmee zijn [appellant] en [persoon A] bij notariële akte van verdeling van 5 december 2008 onder meer overeengekomen dat de woning aan [appellant] wordt toegescheiden en dat [appellant] in verband daarmee de hypothecaire geldlening als eigen schuld zal voldoen en [persoon A] voor iedere aansprakelijkheid uit die schuld zal vrijwaren. In de akte staat voorts onder E:
ONTSLAG HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID
Voormelde hypothecaire geldlening werd aangegaan onder hoofdelijke aansprakelijkheid van beide partijen voor deze lening.
Blijken twee aan deze akte te hechten onderhandse overeenkomsten zal de bank de vrouw ontstaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor voormelde hypothecaire geldlening.”
  • i. Rabobank is eind 2008 met [appellant] en [persoon A] overeengekomen dat Rabobank afstand doet van haar vordering op [persoon A] op basis van de geldleningsovereenkomst. Tussen partijen staat vast dat [appellant] in of omstreeks december 2008 enig eigenaar is geworden van de woning (naar het hof begrijpt: door inschrijving van de notariële akte van verdeling).
  • j. Medio augustus 2013 heeft [appellant] achterstanden laten ontstaan in de rentebetaling van de geldleningsovereenkomst. Rabobank heeft [appellant] in 2013 meermaals gesommeerd en gewezen op deze achterstanden. Rabobank en [appellant] hebben contact gehad over een mogelijke onderhandse verkoop van de woning vanwege de ontstane betalingsproblemen.
  • k. Bij brief van 9 oktober 2013 heeft Rabobank aan [appellant] meegedeeld onder welke voorwaarden Rabobank voornemens was mee te werken aan een onderhandse verkoop van de woning.
  • l. Bij op of kort vóór 23 oktober 2013 verzonden e-mail heeft Rabobank aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij de omzetting van de hypotheek, welke toen alleen op uw naam gevestigd moest worden, voldeed hij niet meer aan de NHG-condities.
(…).
Dit was te weinig om de financiering over te nemen. Daarom is gekozen om de hypotheek volgens Rabobanknormen te verstrekken omdat daar voor het inkomen vastgesteld kon worden door een bedrijvenadviseur. En niet volgens het gemiddelde omdat 2006 een slecht jaar is geweest.”
- m. [appellant] heeft daarop per e-mail van 23 oktober 2013 het volgende meegedeeld aan Rabobank:
“Graag zie ik van u documenten tegemoet waaruit dit blijkt, want ik kan hier niets van terug vinden in mijn administratie.
Dit wijkt namelijk ook af van wat ik mij kan herinneren van wat er besproken was.”
- n. Rabobank heeft vervolgens per e-mail van 29 oktober 2013 aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Tijdens onze gesprekken destijds bij het omzetten van de lening op uw naam i v m. de
relatiebeëindiging is dit besproken. Tevens is toen i.v.m. het vervallen van NHG de rente aangepast.
Het overnemen van de hypotheek op NHG voorwaarden was destijds niet mogelijk, derhalve is de lening op uw naam gezet op basis van de Rabobank normen. In deze situaties wordt geen specifiek document verstuurd dat NHG komt te vervallen”.
- o. Bij e-mail van eveneens 29 oktober 2013 heeft [appellant] aan Rabobank het volgende geschreven:
“Bij een bank gebeuren gesprekken mondeling maar kan me niet voorstellen dat hierover geen duidelijke afspraken zijn vast gelegd.
Ik verzoek u nogmaals om documenten waaruit dit blijkt dat ik akkoord ben gegaan voor oversluiting zonder nhg voorwaarden.”
- p. Rabobank heeft vervolgens bij e-mail van 31 oktober 2013 aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Het was bij de relatiebeëindiging destijds niet mogelijk om de hypotheek met behoud van NHG alleen op uw naam te zetten. Dat hebben wij duidelijk tijdens onze gesprekken besproken.
U wilde er alles aan doen om de hypotheek alleen op uw naam te krijgen. Het enige andere alternatief was verkoop van de woning.
Er worden geen aparte documenten getekend voor beëindiging NHG. Het inkomen was volgens de NHG normen onvoldoende en de financiering t.o.v. de waarde van de woning te hoog.
Wij hebben u destijds kunnen helpen de hypotheek alleen op uw naam te zetten door conform Rabobank normen te financieren.”
  • q. Rabobank heeft bij brief van 1 augustus 2014 aan [appellant] medegedeeld dat Rabobank de financiering direct opeist op het moment dat de woning zou worden verkocht en dat een restschuld die bij deze verkoop mogelijk zou ontstaan eveneens direct opeisbaar is.
  • r. De woning is verkocht (en naar het hof begrijpt: geleverd) aan een derde op of omstreeks 27 november 2014 voor een bedrag van € 133.350,47. De koopsom is aangewend – kort gezegd – voor de voldoening van een deel van de hypothecaire geldlening. Daarna resteerde een restschuld van € 70.790,08. Rabobank heeft hiervan bij brief van 3 augustus 2015 mededeling gedaan aan [appellant] .
  • s. Rabobank heeft begin 2016 haar vordering op [appellant] ter incasso uit handen gegeven aan Syncasso Gerechtsdeurwaarders.
  • t. Op 16 augustus 2016 is [appellant] failliet verklaard. Dit faillissement is op 18 juni 2019 opgeheven wegens gebrek aan baten.
  • u. Na opheffing van het faillissement heeft Syncasso namen Rabobank [appellant] meerdere malen gesommeerd om tot betaling van de restantschuld over te gaan, zonder dat [appellant] hiertoe is overgegaan.
  • Bij e-mail van 25 januari 2022 heeft een klantmanager van Afdeling Operations NHG aan de advocaat van [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“De antwoord op uw vragen zijn:
1. De geldverstrekker communiceert met de klant. Het is mogelijk dat de geldverstrekker de consument hierover informeert, maar dat is bij ons niet bekend. Iedere geldverstrekker heeft de administratie op eigen wijze ingericht. De afmelding vindt plaats nadat een wijziging in de lening heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld oversluiten van de lening of aflossing na verkoop. Wij gaan ervan uit dat dit besproken is/wordt met de consument.
2. NHG communiceert niet met de klant over de afmelding van een lening door een geldverstrekker.
3. De afmelding wordt uitgevoerd door de geldverstrekker. Indien voor de klant aanleiding bestaat om bezwaar tegen de afmelding te maken, dient de consument dit bij de geldverstrekker te doen.”
Het geding in de verstekprocedure bij de rechtbank
6.3.1.
Rabobank heeft [appellant] bij dagvaarding van 19 november 2021 in rechte betrokken. Rabobank vorderde bij die dagvaarding, samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van een hoofdsom van € 70.790,08, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van die dagvaarding, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
6.3.2.
[appellant] is op de dagvaarding niet verschenen, waarna de rechtbank verstek tegen hem heeft verleend. De rechtbank heeft vervolgens bij het verstekvonnis van 5 januari 2022 geoordeeld dat het gevorderde niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank in het verstekvonnis, kort gezegd, de vordering van Rabobank toegewezen.
Het geding in de verzetprocedure bij de rechtbank
6.4.1.
[appellant] heeft bij exploot van 9 februari 2022 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 5 januari 2022. [appellant] heeft in de verzetprocedure geconcludeerd tot, kort gezegd:
  • ontheffing van [appellant] van de veroordelingen die bij het verstekvonnis van 5 januari 2022 tegen hem zijn uitgesproken;
  • afwijzing van de vorderingen van Rabobank;
met veroordeling van Rabobank in de kosten van de verstekprocedure en verzetprocedure.
6.4.2.
De rechtbank heeft vervolgens bij tussenvonnis in verzet van 4 mei 2022 een mondelinge behandeling bevolen. Tijdens de op 23 november 2022 gehouden mondelinge behandeling heeft Rabobank verweer gevoerd in de verzetprocedure, en hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
6.4.3.
In het beroepen verzetvonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld (rov. 3.5).
  • Rabobank heeft ter zake de geldlening een resterende opeisbare vordering van € 70.790,08. [appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat zijn verbintenis tot terugbetaling van dat bedrag teniet is gegaan. Het verzet van [appellant] kan daarom niet slagen (rov. 3.6).
  • Als [appellant] vooraf zou hebben geweten dat de borgtocht van de NHG ten opzichte van Rabobank zou komen te vervallen als [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen, zou [appellant] evenzeer medewerking hebben verleend aan het ontslag van [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Daarom ontbreekt het causaal verband tussen de door [appellant] aan Rabobank verweten normschending en de door [appellant] gestelde schade. Ook om deze reden kan het verzet niet slagen (rov. 4.7, eerste deel).
  • Bovendien is niet gesteld en onderbouwd dat de NHG, indien zij door Rabobank succesvol als borg zou zijn aangesproken voor de restschuld van [appellant] , geen regres zou nemen op [appellant] . Ook om die reden kan het verzet niet slagen (rov. 4.7, tweede deel).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank het verstekvonnis van 5 januari 2022 bekrachtigd en [appellant] in de proceskosten van de verzetprocedure veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
6.5.1.
[appellant] heeft tegen het verzetvonnis van 21 december 2022 zeven grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het verzetvonnis en tot, samengevat:
  • ontheffing van [appellant] van de veroordelingen die bij het verstekvonnis van 5 januari 2022 tegen hem zijn uitgesproken;
  • afwijzing van de vorderingen van Rabobank;
met veroordeling van Rabobank in de proceskosten.
6.5.2.
Rabobank heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het verzetvonnis van 21 december 2022, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente.
Uitgangspunt in hoger beroep
6.6.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Rabobank ter zake de geldlening een resterende opeisbare vordering heeft van € 70.790,08. In hoger beroep staat dus vast dat Rabobank uit hoofde van de geldlening nog een hoofdsom van € 70.790,08 te vorderen heeft.
Over grief I: de vaststaande feiten
6.7.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.1 van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Grief I is tegen die rechtsoverweging gericht. In de toelichting op de grief voert [appellant] enkele bezwaren aan tegen de feitenvaststelling. Het hof zal die bezwaren hieronder behandelen.
6.7.2.
[appellant] voert in de toelichting op de grief aan dat de rechtbank bij de feitenweergave ten onrechte onvermeld heeft gelaten dat Rabobank aan [appellant] niet heeft meegedeeld dat de NHG zou vervallen als [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld zou worden ontheven.
6.7.3.
Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Rabobank heeft immers in het geding bij de rechtbank uitdrukkelijk gesteld dat zij wel aan [appellant] heeft meegedeeld dat hij, bij ontslag van [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering alleen zonder NHG-dekking kon voortzetten (punten 8 tot en met 10 pleitnota Rabobank). Partijen verschillen hier dus over van mening. De rechtbank heeft daarom terecht bij de feitenweergave niet vermeld dat Rabobank aan [appellant] niet heeft meegedeeld dat de NHG zou vervallen als [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld zou worden ontheven.
6.7.4.
[appellant] voert in de toelichting op de grief verder aan dat de rechtbank in rov. 3.1 onder c van het beroepen vonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat op de geldleningsovereenkomst “diverse sets algemene voorwaarden” van toepassing zijn. Volgens [appellant] was slechts één set algemene voorwaarden van Rabobank van toepassing, te weten de set waarnaar [appellant] in de procedure heeft verwezen.
6.7.5.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. In de geldleningsovereenkomst zijn immers twee sets algemene voorwaarden van toepassing verklaard (zie hiervoor, rov. 6.2.2 onder d). Daarom kan het niet onjuist worden geacht dat de rechtbank heeft vastgesteld dat op de geldleningsovereenkomst “diverse sets algemene voorwaarden” van toepassing zijn. De rechtbank heeft de verdere beoordeling van het geschil ook niet gebaseerd op bepaalde artikelen uit algemene voorwaarden, en [appellant] heeft in de toelichting op de grief ook geen beroep gedaan op een bepaald artikel uit algemene voorwaarden dat tot een voor hem gunstige uitkomst zou moeten leiden. Ook in het geding bij de rechtbank heeft [appellant] , anders dan hij in de toelichting op de grief stelt, niet verwezen naar algemene voorwaarden. Dit onderdeel van de grief kan ook om die reden geen doel treffen.
6.7.6.
Grief I bevat voor het overige geen concrete bezwaren tegen de door de rechtbank (op hoofdlijnen) gegeven feitenvaststelling. Het hof heeft het overigens wenselijk geacht om in rov. 6.2.2 van dit arrest een iets ruimere weergave te geven van de vaststaande feiten.
Het hof concludeert dat grief I niet tot vernietiging van het vonnis leidt.
Over grief II: heeft [appellant] een eis in reconventie ingesteld?
6.8.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.6 van het beroepen vonnis onder meer geoordeeld dat [appellant] geen eis in reconventie heeft ingesteld.
6.8.2.
Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat
“uit de stukken toch overduidelijk en expliciet blijkt dat hij nakoming wenst van de geldleningsovereenkomst van 20 november 2007.”Verder stelt [appellant] in de toelichting op de grief dat die overeenkomst niet teniet is gegaan, nog steeds van kracht is inclusief NHG en moet worden nagekomen.
6.8.3.
Het hof verwerpt ook deze grief. Dat [appellant] zich bij wege van verweer op het in rov. 6.8.2 weergegeven standpunt stelt, laat onverlet dat hij geen eis in reconventie heeft ingesteld. Hij concludeert op basis van dat verweer slechts tot afwijzing van de vordering van Rabobank, en hij heeft geen eigen vordering ingesteld. Van een eis in reconventie is dus geen sprake.
6.8.4.
Het hof zal over het in rov. 6.8.2 weergegeven standpunt oordelen bij de behandeling van grief III.
Over grief III: moet Rabobank haar vordering tot betaling van de restschuld richten tot de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen?
6.9.1.
Door middel van grief III betoogt [appellant] dat de restschuld volgens de overeenkomst van geldlening van 20 december 2007 (hof: bedoeld is kennelijk 30 november 2007) onder de NHG valt, zodat de Rabobank bij de NHG (hof: bedoeld is kennelijk de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen) moet aankloppen om betaling van de restschuld te verkrijgen.
In de overeenkomst staat onder het kopje
“Borgtocht Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen”:
“De Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (…) heeft zich borg
gesteld voor de terugbetaling van de geldlening. (…) Als door verwijtbaar handelen of nalaten van de bank de stichting niet of niet meer borg is voor de geldlening zal de bank tijdens de looptijd van de geldlening tegenover de debiteur blijven handelen alsof de
stichting wel borg is voor de geldlening.”
6.9.2.
Dat Rabobank verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten als gevolg waarvan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen geen borg meer is, heeft [appellant] niet (voldoende) gesteld. Rabobank heeft reeds in het geding bij de rechtbank (onder meer punten 8 tot en met 10 van de pleitnota van Rabobank en pagina 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) gemotiveerd uiteengezet dat [appellant] , als [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening zou worden ontslagen:
  • Rabobank verplicht was de NHG daarover in te lichten;
  • volgens de normen van de NHG, waarbij gekeken diende te worden naar het gemiddelde inkomen van [appellant] over de afgelopen drie jaren, niet langer in aanmerking kwam voor de NHG;
  • volgens de eigen normen van Rabobank, waarbij gekeken werd naar het huidige inkomen van [appellant] , de financiering wel alleen zou kunnen voortzetten.
6.9.3.
[appellant] heeft dat betoog in de memorie van grieven of op andere wijze niet gemotiveerd betwist. Dat bij een wijziging van de situatie, zoals het ontslag van een van de hoofdelijk aansprakelijk schuldenaren, opnieuw beoordeeld moet worden of de resterende schuldenaar nog voor de NHG in aanmerking komt, vindt bovendien bevestiging in de hiervoor in rov. 6.2.2 genoemde e-mail van de Afdeling Operations NHG aan de advocaat van [appellant] . Omdat [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat hij na het ontslag van [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid niet langer voldeed aan de NHG-normen en Rabobank verplicht was NHG daarover in te lichten, staat vast dat de NHG garantie niet meer mogelijk was. In dat licht was de opzegging van de NHG garantie door Rabobank (waarvan ook [appellant] uitgaat in de toelichting op grief IV) niet verwijtbaar, althans heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat de opzegging verwijtbaar was. Op grond van welke andere contractuele bepaling Rabobank gehouden zou zijn om de vordering bij Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen te verhalen, heeft [appellant] niet toegelicht en blijkt niet uit het dossier. Het hof verwerpt het daarom het verweer dat Rabobank zich voor betaling van de restschuld moet wenden tot de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, en daarmee grief III.
Over de grieven IV tot en met VII: heeft Rabobank nagelaten om aan [appellant] te melden dat de NHG zou vervallen bij ontslag van [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, en wat moet daarvan dan het gevolg zijn?
6.10.1.
Het hof zal de overige grieven, voor zover die zelfstandige betekenis hebben naast de grieven I tot en met III, gezamenlijk behandelen. Het hof neemt bij de beoordeling van die grieven tot uitgangspunt dat de Stichting Waarborgfond Eigen Woning geen borg is omdat de NHG garantie is opgezegd en dat Rabobank op grond van de overeenkomst niet gehouden is tegenover [appellant] te blijven handelen alsof deze stichting wel borg is voor de geldlening. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hiervoor over grief III is geoordeeld.
6.10.2.
Voor die situatie voert [appellant] in de toelichting op de grieven IV tot en met VII aan dat Rabobank hem dan ten onrechte niet heeft gewezen op het feit dat de aanspraken uit hoofde van de NHG zouden vervallen zodra [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen.
6.10.3.
De rechtbank heeft in het midden gelaten of Rabobank aan [appellant] heeft meegedeeld dat de NHG zou vervallen bij ontslag van [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hof zal dit ook in het midden laten. Het hof deelt namelijk het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [appellant] , als hij hiervan op de hoogte zou zijn geweest, zou hebben afgezien van de verdeling waarbij aan hem de woning en de hypotheekschuld zouden worden toegedeeld en [persoon A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schuld zou worden ontslagen. [appellant] wilde immers bij gelegenheid van het verbreken van de relatie met [persoon A] juist in de woning blijven wonen en niet instemmen met verkoop van de woning en verdeling van de na een dergelijke verkoop eventueel resterende opbrengst of restschuld over hemzelf en [persoon A] . [appellant] heeft niet gesteld dat hij van de toescheiding van de woning en schuld aan hemzelf zou hebben afgezien als hij geweten zou hebben dat de NHG dan zou vervallen. Voor zover aan de zijde van Rabobank dus al sprake is geweest van een normschending ter zake onvoldoende voorlichting over het vervallen van de NHG, heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daardoor voor hem enige schade is veroorzaakt. Er is daarom geen aanleiding om de vordering van Rabobank op [appellant] niet of slechts ten dele toewijsbaar te achten.
6.10.4.
Reeds om deze reden kunnen de grieven IV tot en met VII niet slagen. De in de toelichting op grief VII door [appellant] genoemde redelijkheid en billijkheid voeren niet tot een ander oordeel. Hetgeen in de toelichting op de grieven verder nog naar voren is gebracht, hoeft niet meer behandeld te worden.
Conclusie en afwikkeling
6.11.1.
Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het beroepen verzetvonnis bekrachtigen.
6.11.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met uitzondering van de proceskosten van het incident. Het hof zal Rabobank in de proceskosten van het incident veroordelen, omdat Rabobank in het incident in het ongelijk is gesteld.
Het hof zal de proceskosten van het incident vaststellen op € 1.214,-- (1 punt maal tarief II).
Het hof zal de (overige) kosten van het hoger beroep vaststellen op:
  • Anticipatie-exploot nihil
  • Griffierechten € 2.135,--
  • Salaris advocaat € 4.426,-- (2 punten x tarief IV)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 6.739,--
6.11.3
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna onder “De uitspraak” vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/395476 / HA ZA 22-120 gewezen vonnis van 21 december 2022;
veroordeelt Rabobank in de proceskosten van het incident ten bedrage van €1.214,--;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep ten bedrage van € 6.739,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, A.L. Bervoets en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2024.
griffier rolraadsheer