ECLI:NL:GHSHE:2024:2821

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.342.034_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige na toegenomen zorgen over de ontwikkeling en opvoedvaardigheden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, die op 1 maart 2024 had besloten om [minderjarige 1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege zorgen over zijn ontwikkeling. De moeder voerde aan dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige 1] was en dat de zorgen van de GI en de kinderrechter voornamelijk voortvloeiden uit de situatie van haar andere kind, [minderjarige 2].

De raad voor de kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, stelde echter dat de zorgen over [minderjarige 1] zijn toegenomen, vooral na de voortijdige beëindiging van het traject in het moeder-kindhuis en de spoedplaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2024 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de raad en de GI gehoord. De moeder betwistte de zorgen over haar opvoedvaardigheden en haar verstandelijke capaciteiten, maar het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de opvoedvaardigheden van de moeder ontoereikend waren, wat leidde tot een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige 1].

Het hof concludeerde dat de bestreden beschikking van de kinderrechter, die de ondertoezichtstelling had bevolen, moest worden bekrachtigd. De beslissing van het hof houdt in dat de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en de opvoedvaardigheden van de moeder ernstig genoeg zijn om de ondertoezichtstelling te handhaven. De uitspraak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van adequate zorg en ondersteuning.

Uitspraak

GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 5 september 2024
Zaaknummer: 200.342.034/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/327655/ JE RK 24-245
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.M. van Asseldonk,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2024 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclasseringstatutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 mei 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juni 2024, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het verzoek in het beroepschrift van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. I.W.A.J. van Pelt, waarnemend voor mr. Van Asseldonk;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 maart 2024;
- het V6-formulier d.d. 10 juli 2024, met producties, van de zijde van de moeder, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 1 maart 2024.

3.De feiten

3.1.
Uit de moeder zijn [minderjarige 2] ( [geboortedatum] 2020) en [minderjarige 1] geboren.
3.2.
De vader heeft [minderjarige 2] erkend. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over
[minderjarige 2] . [minderjarige 2] verblijft bij de vader. De vader heeft [minderjarige 1] niet erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [minderjarige 1] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met ingang van 1 maart 2024 voor de duur van een jaar onder toezicht van de GI gesteld, dus tot 1 maart 2025.
3.4.
De kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft op 6 juni 2024 – uitvoerbaar bij voorraad - een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 6 juni 2024 tot 20 juni 2024 en [minderjarige 1] verblijft hier nog op grond van een reguliere machtiging tot 7 december 2024.

4.De omvang van het hoger beroep

De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing om [minderjarige 1] onder toezicht te stellen (zie 3.3.) en is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige 1] wordt niet ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. De conclusies uit het raadsonderzoek vloeien met name voort uit het onderzoek naar de ontwikkelingsbedreiging van de andere zoon van de moeder. Ten aanzien van [minderjarige 1] wordt ‘slechts’ geconcludeerd dat hij recent is geboren en daardoor kwetsbaar is. De jonge leeftijd van [minderjarige 1] is echter onvoldoende om een ernstige ontwikkelingsbedreiging te concluderen. Daarnaast is de relatie tussen de ouders verbroken waardoor dat nog evenmin een aanleiding kan zijn om een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige 1] te constateren. Tot slot kijken de raad en de kinderrechter te veel naar de voorgeschiedenis van de moeder, terwijl deze niet allesbepalend is.
De afgelopen periode verbleven de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kind-huis (MKH). Dit MKH was echter pas recent geopend waardoor diverse zaken nog niet goed geregeld waren. De moeder is het niet eens met de zorgen die het MKH heeft. Op de momenten dat de moeder in het MKH verdrietig was, dan vroeg zij een medewerker [minderjarige 1] over te nemen. De moeder werd dan juist door het MKH gecomplimenteerd met hoe zij handelde. Het eindverslag van het MKH is dan ook geen goede samenvatting van het verblijf van de moeder en [minderjarige 1] daar. Sinds de voortijdige beëindiging van het traject bij het MKH verblijft de moeder bij haar moeder en [minderjarige 1] in een (crisis)pleeggezin.
De moeder betwist het standpunt van de GI dat er bij haar sprake is van een verstandelijke beperking. Zo blijkt uit een onderzoek dat in 2021 bij de moeder is gedaan dat haar intelligentie op gemiddeld wordt geschat. Het feit dat er sprake is van een DSM 5 kwalificatie wil nog niet zeggen dat dit leidt tot een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] . Op dit moment heeft de moeder geen hulpverlening. De GI heeft nagelaten om te regelen dat de moeder hypnotherapie via het MKH zou ontvangen. Op dit moment kan de moeder zelf geen hulpverlening aanvragen om zij geen inschrijfadres heeft. De moeder krijgt naar verwachting in september 2024 de sleutels van haar eigen woning.
Een ondertoezichtstelling is niet in het belang van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is nog jong en de moeder heeft op dit moment geen concrete opvoedvragen ten aanzien van hem.
5.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. Op 7 juni 2024 is er een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige 1] . Op 14 juni 2024 heeft de mondelinge behandeling bij de kinderrechter plaatsgevonden en is de machtiging tot uithuisplaatsing tot 7 december 2024 verleend en voor de resterende termijn aangehouden. [minderjarige 1] staat inmiddels op de wachtlijst voor doorplaatsing vanuit zijn huidige crisispleeggezin naar een perspectiefbiedend pleeggezin.
De raad gebruikt een ander rapport ter onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van een licht verstandelijke beperking dan de moeder aanhaalt bij de betwisting van dat standpunt. Het rapport dat de raad gebruikt is een gedateerd rapport uit 2016 waaruit bij de moeder een IQ van 74 blijkt. Ondanks dit verouderde rapport is de gehele indruk echter dat er bij de moeder sprake is van een verminderd verstandelijk vermogen om zich zaken eigen te maken. Deze indruk wordt bevestigd in het eindverslag van het MKH waaruit onder meer zorgen blijken over de leerbaarheid van de moeder. Daarnaast is er bij de moeder sprake van complexe langdurige problematiek waarvoor zij niet wordt behandeld. Het MKH ziet dat de beschikbaarheid van de moeder voor [minderjarige 1] ondanks alle inzet onvoldoende is waardoor er grote zorgen zijn over de hechting van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] wordt dagelijks blootgesteld aan emotieregulatie problemen, stress en verbale agressie. De moeder accepteerde in het MKH de hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek niet. Deze hulpverlening zal in het vrijwillig kader niet tot stand komen. De al bestaande zorgen in combinatie met de recente ontwikkelingen met betrekking tot de beëindiging van de plaatsing in het MKH en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing maken dat de zorgen die de raad al had alleen maar groter zijn geworden. Het standpunt dat voor [minderjarige 1] een ondertoezichtstelling noodzakelijk is wordt daarom gehandhaafd.
5.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige 1] is begin juni 2024 met spoed uit huis geplaatst. Op dit moment verblijft hij in een crisispleeggezin en is er een wekelijks bezoekmoment met de moeder. De rust en structuur in het crisispleeggezin doen [minderjarige 1] zichtbaar goed. Omdat [minderjarige 1] op dit moment in een crisispleeggezin verblijft, staat hij op de wachtlijst voor een regulier pleeggezin. Aan de moeder is kenbaar gemaakt dat binnen de ondertoezichtstelling blijvend wordt onderzocht of het perspectief van [minderjarige 1] bij de moeder thuis is. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat de moeder in elk geval een (geschikte) woning heeft. Daarnaast zijn er forse zorgen over de problematiek van de moeder. Zo blijkt uit de stukken die de moeder recent heeft overgelegd dat er bij de moeder op 3 december 2021 sprake was van matige tot ernstige psychopathologie en waren er beperkingen aanwezig op de gebieden: stemming, stressbestendigheid, grensbewaking en conflicthantering. Het is nog steeds van belang dat de moeder voor onderdelen hiervan wordt behandeld. Binnen de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn diverse doelen gesteld waarvan (de behandeling van) de persoonlijke problematiek van de moeder een groot onderdeel is. De moeder dient [minderjarige 1] immers zo goed mogelijk te kunnen stimuleren in zijn ontwikkeling en dat lukt op dit moment niet. Gelet hierop is er sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] .
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.4.2.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de kinderrechter van oordeel is dat [minderjarige 1] onder meer ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd als gevolg van de lichte verstandelijke beperking en complexe psychiatrische problematiek van de moeder.
De moeder heeft in dat kader naar het oordeel van het hof terecht naar voren gebracht dat op basis van de overgelegde stukken vooralsnog onvoldoende vaststaat dat er bij de moeder sprake is van een (lichte) verstandelijke beperking. Zo is gebleken dat de raad zich ter onderbouwing van het standpunt dat er bij de moeder sprake is van een licht verstandelijke beperking heeft gebaseerd op een rapport uit 2016, terwijl de moeder een rapport uit 2021 heeft overlegd waarin haar intelligentie “
op gemiddeld wordt geschat”.Het feit dat daarmee onvoldoende vast is komen te staan dat er bij de moeder sprake is van een licht verstandelijke beperking, laat echter onverlet dat er forse zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder, haar psychische gesteldheid en leerbaarheid. Hoewel de moeder in dat kader heeft gesteld dat er niet uitsluitend naar haar voorgeschiedenis dient te worden gekeken en dat de zorgen in het raadsrapport met name zien op de andere zoon van de moeder, is ook gebleken dat er sinds de bestreden beschikking sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor de zorgen over [minderjarige 1] zijn toegenomen. Zo is het traject bij het MKH beëindigd omdat is geconcludeerd dat de opvoedvaardigheden van de moeder, ondanks haar liefde voor [minderjarige 1] , ontoereikend zijn om de zorg voor hem te dragen. Onder meer vanwege de gevolgen hiervan voor [minderjarige 1] heeft het MKH besloten om het traject per 17 juni 2024 te beëindigen. Vanwege dreigend gedrag van de moeder in het MKH is uiteindelijk besloten om het traject nog eerder dan deze datum te beëindigen waarna voor [minderjarige 1] een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is verleend om hem in een crisispleeggezin te kunnen plaatsen. Uit het eindverslag van het MKH blijkt dat tijdens het traject bij het MKH zichtbaar was dat de moeder onvoldoende balans had in regelzaken, zelfzorg en de zorg voor [minderjarige 1] . Er was een dermate hoge ambivalentie in de zorgbehoefte van de moeder, in combinatie met verstoorde informatieverwerking, dat er geen leerbaarheid of groeimogelijkheid van de moeder is gebleken. Als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van de moeder voor [minderjarige 1] heeft het MKH grote zorgen over de hechting van [minderjarige 1] .
De al bestaande zorgen over de problematiek van de moeder, waarvoor de moeder op dit moment niet wordt behandeld, in combinatie met de gewijzigde omstandigheden en extra zorgen sinds de bestreden beschikking maken dat het hof net als de kinderrechter van oordeel is dat een ondertoezichtstelling voor [minderjarige 1] noodzakelijk is.
5.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen dient te worden, bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 maart 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.C. Dumoulin en E.M.D.M. van der Linden en is op 5 september 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.