ECLI:NL:GHSHE:2024:2817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
20-001046-22OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en deelneming aan criminele organisatie in verband met illegale vuurwerkhandel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2022. De zaak betreft profijtontneming en deelneming aan een criminele organisatie in het kader van illegale vuurwerkhandel. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 25.505,- en een betalingsverplichting van € 22.950,- opgelegd aan de betrokkene. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het hof verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 1.826.809,05, met een betalingsverplichting van € 124.223,-. De verdediging heeft verweren gevoerd over de hoogte van het geschatte voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft de argumenten van de verdediging en het openbaar ministerie zorgvuldig overwogen.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde betalingsverplichting, die werd verlaagd tot € 21.679,-. Dit was het resultaat van een vermindering van 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft de gebruikte bewijsmiddelen in de zaak in overweging genomen en de argumenten van beide partijen besproken, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de rechtbank op de meeste punten correct had geoordeeld. De beslissing van het hof is op 5 september 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001046-22 OWV
Uitspraak : 5 september 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-995405-09 tegen:

[betrokkene] ,

statutair gevestigd te [adresgegevens] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 25.505,- en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 22.950,-.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op
€ 1.826.809,05 en aan betrokkene zal opleggen een betalingsverplichting van € 124.223,-.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de hoogte van het vastgestelde geschatte voordeel en de omvang van de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden bevestigd onder aanvulling van gronden en met uitzondering van de opgelegde betalingsverplichting.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
Dit hof heeft bij arrest van 10 december 2020 onder parketnummer 20-001910-13 bevestigd het strafvonnis van de rechtbank van 31 mei 2013 (parketnummer 01/995405-09), waarbij betrokkene onder meer is veroordeeld ter zake van feit 3:
“in de periode van 1 december 2007 tot en met de maand januari 2009, in Nederland en in
Luxemburg en in de Bondsrepubliek Duitsland en in België heeft deelgenomen aan een
organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband tussen hem, verdachte, [deelnemers] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven waaronder artikel 225 Wetboek van Strafrecht en artikel 420bis
Wetboek van Strafrecht.”
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Schatting van het voordeel
Standpunten verdediging en openbaar ministerie
Net als in eerste aanleg zijn de verdediging en het openbaar ministerie het op de navolgende onderdelen oneens:
a. het aantal door [bedrijf] in 2006 ingevoerde containers met vuurwerk;
b. de toepasselijke bruto(winst)marge;
c. de illegaliteitsfactor;
Hierna worden voormelde onderdelen afzonderlijk besproken.
Ad.A. het aantal door [bedrijf] in 2006 ingevoerde containers met vuurwerk
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat door [bedrijf] in 2006 12 in plaats van 36 containers zijn ingevoerd. Volgens het openbaar ministerie is de rechtbank er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat er in 2007 en 2008 respectievelijk 14 en 10 containers zijn ingevoerd. Ook heeft het openbaar ministerie nog verwezen naar het onderliggende strafarrest waarin is geoordeeld dat 78 containers door [bedrijf] zijn ingevoerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft gemotiveerd waarom het is uitgegaan van 12 containers en niet van 36 containers (pagina 3 en 4 van het vonnis). Kern van die motivering is dat aannemelijk is geworden dat [bedrijf] in 2006 alleen 12 containers voor zichzelf heeft ingevoerd en dat de andere containers door [bedrijf] op verzoek van en ten behoeve van derden zijn ingevoerd. In dat kader heeft de rechtbank gewicht toegekend aan het feit dat de betalingen die aan de Chinese leverancier van het vuurwerk zijn verricht beter passen bij een aantal van 12 dan van 36 containers ingevoerde containers. Verder is vastgesteld dat het aantal van 12 containers beter past bij de aantallen die in 2007 (14 stuks) en 2008 (10 stuks) door [bedrijf] zijn ingevoerd.
Het hof heeft geen reden daaromtrent anders te oordelen en neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over en voegt daaraan het navolgende toe.
Uit de ontnemingsrapportage (p. 12 en 13) volgt dat in de jaren 2006 tot en met 2008 contante stortingen hebben plaats gevonden op de rekening van [bedrijf] . Aannemelijk is dat deze verband houden met de handel in vuurwerk door [bedrijf] . De omvang van die contante stortingen valt over de genoemde jaren binnen dezelfde bandbreedte, te weten
€ 495.555,- in 2006, € 403.000,- in 2007 en € 400.000,- in 2008. Het hof ziet hierin eveneens een aanwijzing dat aannemelijk is dat er in 2006 ongeveer eenzelfde hoeveelheid containers is ingevoerd als in 2007 en 2008. Dit vormt daarmee eens te meer een bevestiging voor de overwegingen van de rechtbank op dit onderdeel.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het standpunt van het openbaar ministerie en bevestigt het hof het vonnis van de rechtbank. Aan dit oordeel doet de verwijzing van het openbaar ministerie naar het onderliggende strafarrest niet af.
Ad B.de toepasselijke bruto(winst)marge
Waar in eerste aanleg door het openbaar ministerie nog het standpunt is ingenomen dat gerekend diende te worden met een marge van importeur naar consument, is dit standpunt in hoger beroep verlaten. Met de rechtbank is het openbaar ministerie van oordeel dat enkel de marge van importeur naar detaillist geldt, maar is anders dan de rechtbank van oordeel dat dit percentage op 55,3% moet worden gesteld. Volgens het openbaar ministerie volgt dit percentage uit de vuurwerkverkooplijsten van [bedrijf] en zijn deze dus concreet en gedetailleerd.
Ook de verdediging heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door de rechtbank gehanteerde marge en heeft gesteld dat met een marge van 38,47% gerekend dient te worden, uitgaande van de door [bedrijf] over de jaren 2006 tot en met 2008 behaalde brutomarges en heeft ter verdere onderbouwing verwezen naar het gestelde in de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Verder heeft de verdediging in dit verband nog een voorwaardelijk (getuigen)verzoek gedaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft de marge van 47,33% gebaseerd op de gemiddelde brutomarge van [bedrijf] over de jaren 2006 tot en met 2008. Daartoe zijn de door de verdediging bij conclusie van dupliek gevoegde jaarrekeningen over genoemde jaren van [bedrijf] door de rechtbank tot uitgangspunt genomen (vonnis pagina 4).
Het hof ziet in hetgeen door het openbaar ministerie is aangevoerd geen aanleiding daaromtrent anders te oordelen. De door de rechtbank gehanteerde marge is immers gebaseerd op concrete gegevens, te weten de jaarrekeningen van [bedrijf] .
Evenmin ziet het hof aanleiding de verdediging in haar standpunt te volgen en – kort gezegd – de cijfers van [bedrijf] tot uitgangspunt te nemen, nu juist ten aanzien van dat bedrijf in de onderliggende strafzaak is vastgesteld (pagina 32 van het (door het hof in hoger beroep bevestigde)strafvonnis) dat de debiteurenadministratie geheel valselijk was opgemaakt en dat van legale handelsactiviteiten in het geheel niet is gebleken.
Voor het geval het hof de verdediging niet in de voorgestelde marge zou volgen heeft de verdediging (voorwaardelijk) verzocht de navolgende getuigen te horen:
- [getuige 1] ;
- [getuige 2] .
Het hof wijst de getuigenverzoeken af en is van oordeel dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is nu deze getuigen enkel in zijn algemeenheid kunnen verklaren over de in de vuurwerkbranche gebruikelijke marges, terwijl in de onderhavige zaak de marges concreet zijn vastgesteld aan de hand van jaarrekeningen van een tot dezelfde groep bedrijven als [bedrijf] behorend bedrijf, te weten [bedrijf] dat zich op legale wijze bezighield met de handel in vuurwerk.
Het hof bevestigt daarmee het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de gehanteerde (bruto)winstmarge.
Ad C. Illegaliteitsfactor
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegenomen een illegaliteitsfactor van 1,5. Daartoe is in de kern aangevoerd dat enige illegaliteitsmarge passend is omdat bij de verkoop van illegaal vuurwerk extra winst wordt gemaakt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft de illegaliteitsfactor evenmin in de berekening betrokken en heeft daartoe (pagina 5 van het vonnis) onder meer overwogen dat deze opslag niet is gebaseerd op informatie uit deze specifieke zaak en in algemene zin ook niet bestendig beleid is in soortgelijke ontnemingszaken.
Het hof heeft geen reden anders te oordelen, en neemt vorenstaand oordeel van de rechtbank over, onder verwerping van het andersluidende standpunt van de verdediging. Het hof overweegt bovendien dat een illegaliteitsfactor van 1,5 ook niet zonder meer uit de door het openbaar ministerie daarvoor gegeven onderbouwing valt af te leiden.
De wijze van toerekening
De rechtbank heeft in het ontnemingsvonnis overeenkomstig het standpunt van het openbaar ministerie 8% van het voordeel aan betrokkene toegerekend. In het hoger beroep hebben de verdediging en het openbaar ministerie aangegeven zich in deze verdeelsleutel te kunnen vinden. Nu het hof evenmin reden ziet hieromtrent anders te oordelen, bevestigt het hof het vonnis van de rechtbank ook op dit onderdeel. Waarbij het hof aanvullend overweegt dat dit toerekeningspercentage eveneens past in het beeld waarbij ten aanzien van betrokkene in de onderliggende strafzaak enkel deelneming aan de criminele organisatie over de periode van december 2007 tot en met januari 2009 is aangenomen.
Resume
Uitkomst van al het vorenstaande is dat het hof het door de rechtbank ten aanzien van betrokkene vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 25.505,- bevestigt.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft – gelet op de in eerste aanleg vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM – de betalingsverplichting met een percentage van 10% verminderd.
Het hof is met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat in de fase van het hoger beroep eveneens sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De aanvang ervan stelt het hof op 10 mei 2022, zijnde de datum waarop door het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld. Het einde van de termijn stelt het hof op de datum van dit arrest, zijnde 5 september 2024. Daarmee is de redelijke termijn, die in dit geval 2 jaren bedraagt, in hoger beroep met ruim drie maanden overschreden.
Gelet op de overschrijding in eerste aanleg en in het hoger beroep ziet het hof met de verdediging en de advocaat-generaal aanleiding om de betalingsverplichting met 15% te matigen, zodat aan betrokkene een betalingsverplichting zal worden opgelegd van
(€ 25.505,- -/- 15% = afgerond) € 21.679,-.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 21.679,00 (eenentwintigduizend zeshonderdnegenenzeventig euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. C.A. van Roosmalen, voorzitter,
mr. T. van de Woestijne en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 5 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y. van Setten is buiten staat dit arrest te ondertekenen.