In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellante, BEBU Bewindvoering B.V., trad op als bewindvoerder over de goederen en gelden van een onbekende entiteit. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, dat op 25 april 2024 was gewezen. De appellante had op 24 mei 2024 een appeldagvaarding ingediend, maar het hof constateerde dat deze te laat was uitgebracht, aangezien de termijn van vier weken, zoals voorgeschreven in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op 23 mei 2024 was verstreken.
Het hof heeft de appellante in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. In haar akte heeft de appellante aangegeven de appelprocedure in te trekken, maar het hof oordeelde dat het niet aan de intrekking van het hoger beroep toekwam, omdat de appeldagvaarding al niet-ontvankelijk was. De geïntimeerden, die als eisers in eerste aanleg optraden, hebben zich verweerd en zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep en dat zij als in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 349,- aan griffierecht en € 607,- aan salaris advocaat. Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in het burgerlijk procesrecht, vooral in kort gedingen, waar strikte termijnen gelden voor het instellen van hoger beroep.