ECLI:NL:GHSHE:2024:2803

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.336.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over woningruil tussen huurders met geschil over spoedeisend belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [geïntimeerde] tegen [appellante] over een vermeende overeenkomst tot woningruil. Partijen hebben met elkaar gesproken over het ruilen van hun huurwoningen, maar er is onduidelijkheid of dit heeft geleid tot een bindende overeenkomst. [geïntimeerde] vordert dat [appellante] haar woning leeg en ontruimd ter beschikking stelt, maar [appellante] betwist dat er een overeenkomst is en stelt dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Het hof oordeelt dat er geen spoedeisend belang aanwezig is, omdat de verhuurder van [appellante] niet bereid is om mee te werken aan de woningruil. Dit betekent dat [geïntimeerde] de woning niet kan betrekken, zelfs als [appellante] zou worden veroordeeld tot ontruiming. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [geïntimeerde] af, waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.336.615/01
arrest in kort geding van 3 september 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J. van den Boogaard te Geertruidenberg ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A. Chedie te Rotterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 3 januari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 6 december 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/415700 / KG ZA 23-550)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling.
2.2.
In de memorie van antwoord wordt verwezen naar de zittingsaantekeningen. Het hof
heeft deze aantekeningen opgevraagd. Deze aantekeningen zijn niet overgelegd, en maken
dan ook geen deel uit van het procesdossier.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
Inleiding en samenvatting
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
Partijen hebben met elkaar gesproken over het ruilen van de woningen die zij huren. In geschil is of dit heeft geleid tot een overeenkomst tot woningruil. [geïntimeerde] vordert dat [appellante] haar woning leeg en ontruimd ter beschikking stelt. [appellante] betwist niet alleen dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, maar ook dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij haar vordering heeft.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[geïntimeerde] huurt van Woonkracht 10 de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] .
3.2.2.
[appellante] huurt van Thuisvester de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] .
3.2.3.
Partijen zijn met elkaar in contact gekomen in het kader van een woningruil.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft Woonkracht 10 om een woningruil verzocht en Woonkracht 10 heeft hiermee ingestemd.
3.2.5.
[appellante] heeft op 12 oktober 2022 Thuisvester om een woningruil verzocht. Thuisvester heeft het verzoek afgewezen. In het bericht van Thuisvester aan [appellante] staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…) Deze woning zal bij een nieuwe verhuring een commerciële label krijgen. Dit houdt in dat het geen sociale huurwoning meer zal zijn. De huurprijs zal boven de € 763,47 zijn. U geeft aan dat het inkomen van uw ruil kandidaat evenredig is aan uw inkomen wat inhoudt dat uw ruil kandidaat met haar huidig inkomen en gezinssamenstelling niet passend is voor deze woningruil. Een eventuele ruil kandidaat zal minimaal op jaarbasis € 48.000 moeten verdienen om in aanmerking te kunnen komen. (…)”
3.2.6.
Bij brief van 6 december 2022 heeft mr. Bakker namens [appellante] en [geïntimeerde] aan Thuisvester kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het besluit van Thuisvester en Thuisvester verzocht om alsnog met het verzoek in te stemmen.
3.2.7.
Bij e-mail van 21 december 2022 van Thuisvester aan [geïntimeerde] heeft Thuisvester medegedeeld dat zij [geïntimeerde] en haar partner uitnodigt voor een kennismakingsgesprek en dat zij bereid is haar medewerking te verlenen aan de indeplaatsstelling onder een aantal voorwaarden. In de e-mail van 28 december 2022 staat dat het kennismakingsgesprek plaats zal vinden op 5 januari 2023 om 10.30 uur. Thuisvester verzoekt in die e-mail om (inkomens)gegevens.
3.2.8.
Bij brief van 9 januari 2023 aan mr. Bakker heeft Thuisvester laten weten niet in te stemmen met het verzoek tot indeplaatsstelling. Thuisvester onderbouwt haar besluit als volgt:
“(…) Op basis van de aangeleverde stukken en gegeven toelicht biedt [geïntimeerde] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur. In uw brief stelt u dat [geïntimeerde] een BBL-opleiding gaat volgen, waardoor zij in januari in dienst zou gaan bij een bedrijf en in februari zou starten met de opleiding. Hiervoor zijn geen stukken aangeleverd. [geïntimeerde] heeft tijdens het gesprek vervolgens uitgelegd dat dit niet doorgaat, zij blijft dus een bijstandsuitkering ontvangen. De situatie is dan ook anders dan eerder aan Thuisvester is voorgehouden.
Momenteel ontvangt [geïntimeerde] een gehuwde bijstandsuitkering vanwege de inwoning van [persoon A] . Het is aannemelijk dat [persoon A] , gelet op zijn woonverleden en zijn toelichting tijdens het gesprek, niet lang in de woning zal verblijven. [geïntimeerde] zou dan een uitkering op basis van één persoon krijgen. Gelet op de zorg voor vier kinderen, de gestegen woonlasten en kosten voor boodschappen is Thuisvester van oordeel, mede gelet op het voormelde, dat zij - los van de belangen van Thuisvester met betrekking tot deze specifieke grote woning - derhalve voldoende financiële waarborg biedt voor deze specifieke woning (…)”.
3.2.9.
Bij e-mail van 16 januari 2023 heeft mr. Bakker Thuisvester nog één laatste kans geboden om haar medewerking aan de woningruil te verlenen. Voorts staat in de e-mail, geciteerd voor zover hier relevant:
“(…)
2. U schrijft als eerste dat [geïntimeerde] onvoldoende financiële waarborgen zou bieden. Het klopt dat [geïntimeerde] begin januari 2023 zou aanvangen met de werkzaamheden. Echter heeft zij, op advies van de consulente van de gemeente, ervoor gekozen om niet te starten met de opleiding. Het zag er immers naar uit dat [geïntimeerde] zeer snel zou gaan verhuizen naar de [plaatsnaam] . Dan zou het uiterst onhandig zijn geweest als ze nog altijd in [plaatsnaam] werkzaam zou zijn. Ze moest ook snel een keuze maken, aangezien de werkzaamheden al snel zouden aanvangen.
3. Dit betekent echter niet dat er sprake is van een achteruitgang in het inkomen. Het loon dat [geïntimeerde] zou verdienen, zou namelijk onder bijstandsniveau zijn. [geïntimeerde] en haar partner zouden daarom een aanvulling krijgen op het inkomen. Het netto inkomen wat zij krijgen zonder de BBL-opleiding is daaromprecieshetzelfde: € 1.708,08. Daarnaast kunnen [geïntimeerde] kinderbijslag en huurtoeslag krijgen. Het totale inkomen is toereikend voor betaling van de huur. (…)
NB. Overigens ligt het voor de hand dat [geïntimeerde] en haar partner niet lang meer een
bijstandsuitkering behoeven te ontvangen, aangezien ze allebei meteen op zoek gaan naar werk zodra de woningruil rond is.(…)”
3.2.10.
Bij brief van 1 februari 2023 aan mr. Bakker heeft Thuisvester nogmaals kenbaar gemaakt niet aan de woningruil mee te werken.
3.2.11.
[appellante] heeft op 8 maart 2023 Thuisvester gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij vonnis van 4 oktober 2023 (zaaknummer:
10385302 \ CV EXPL 23-803) heeft de kantonrechter [appellante] gemachtigd om [geïntimeerde] in haar plaats te stellen als huurder van de woning te [plaatsnaam] . In het dictum van het vonnis staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“De kantonrechter
5.1.
machtigt [appellante] om [geïntimeerde] in haar plaats te stellen als huurder van de
woning aan de [adres] te [plaatsnaam] ,
5.2.
veroordeelt Thuisvester in de proceskosten van € 586,78, te betalen binnen veertien
dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan
moet Thuisvester ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.”
Tegen dit vonnis heeft Thuisvester hoger beroep ingesteld. Nu [appellante] kenbaar heeft gemaakt niet langer de wens te hebben van woning te ruilen, heeft [geïntimeerde] verzocht om tussenkomst in die procedure.
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.3.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] (samengevat) veroordeling van [appellante] om de woning te [plaatsnaam] vóór 1 februari 2024 geheel leeg en ontruimd ter vrije beschikking te stellen aan [geïntimeerde] , zulks op verbeurte van een dwangsom, en veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de woningruil. Ten aanzien van het spoedeisend belang stelt [geïntimeerde] dat haar huidige woning al geruime tijd niet voldoet aan de eisen en/of behoeftes van haar gezin.
3.3.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het eindvonnis heeft de voorzieningenrechter [appellante] (samengevat) veroordeeld om haar woning te [plaatsnaam] vóór 1 september 2024 leeg en ontruimd ter beschikking aan [geïntimeerde] te stellen onder beschikbaarstelling van de woning te [plaatsnaam] door [geïntimeerde] . Voorts is [appellante] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.
Het geding bij het hof
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep 5 grieven aangevoerd. Zij concludeert (samengevat) tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.5.
Bij memorie van grieven heeft [geïntimeerde] (samengevat) geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
Spoedeisend belang?
3.6.1.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. Het hof dient dit ambtshalve te toetsen.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat het spoedeisend belang ontbreekt, en overweegt daartoe als volgt. De vordering van [geïntimeerde] strekt tot nakoming van de door haar gestelde overeenkomst met [appellante] op grond waarvan een woningruil is afgesproken. Partijen kunnen echter zonder medewerking van de beide verhuurders deze overeenkomst niet uitvoeren. Vaststaat dat de verhuurder van de woning van [appellante] , Thuisvester, niet bereid is haar medewerking aan de woningruil te geven. In eerste aanleg heeft de kantonrechter aan [appellante] een machtiging verstrekt om [geïntimeerde] in haar plaats te stellen als huurder maar Thuisvester is het daarmee niet eens en is in hoger beroep gekomen van deze beslissing. [appellante] heeft gesteld dat zij, anders dan in eerste aanleg, op dit moment geen belang meer heeft bij haar vordering tot indeplaatsstelling. Gelet op deze gewijzigde situatie staat geenszins vast dat het hof in de procedure tussen Thuisvester en [appellante] het vonnis in eerste aanleg zal bekrachtigen. Dit impliceert dat [geïntimeerde] de woning die [appellante] nu huurt van Thuisvester, niet kan gaan betrekken. Daarvoor zal eerst een onherroepelijke machtiging aan [appellante] moeten zijn verstrekt. Bij een veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de door haar gehuurde woning heeft [geïntimeerde] op dit moment geen belang nu zij deze woning, ook na de ontruiming door [appellante] , niet kan gaan betrekken.
3.6.3.
Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] op dit moment geen (spoedeisend) belang heeft bij haar vordering tot bekrachtiging van het oordeel van de voorzieningen-rechter. Het hof vernietigt dit deel van de uitspraak.
3.6.4.
Het hof vernietigt de proceskostenveroordeling in eerste aanleg eveneens, en wel op grond van het feit dat grief 2 slaagt. In grief 2 heeft [appellante] betoogd dat de zaak zich niet leent voor een behandeling in kort geding en dat er geen spoedeisend, zwaarwichtig of noodzakelijk belang van [geïntimeerde] aanwezig is bij hetgeen zij heeft gevorderd. Voorts heeft [appellante] gewezen op het feit dat de voorzieningenrechter de voorziening heeft verstrekt maar dan op een termijn van 9 maanden na de uitspraak. Dit geeft reeds aan, aldus [appellante] , dat van enige spoedeisendheid geen sprake is, terwijl de voorzieningenrechter anderzijds heeft overwogen dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het toewijzen van een vordering tot een zeer ingrijpende maatregel als ontruiming.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] haar spoedeisend belang onvoldoende heeft onderbouwd. Waarom haar woning te [plaatsnaam] niet langer aan de behoeftes van de familie van [geïntimeerde] voldoet, onderbouwt zij enkel door te stellen dat “een kind van [geïntimeerde] (…) vanwege zijn medische situatie niet langer in de woning kan verblijven”. Uit dit citaat lijkt te volgen - verwijzend naar bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ - dat haar zoon niet in de woning kan verblijven. Nog daargelaten dat de zoon van [geïntimeerde] , als door haar tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, 21 jaar oud is en bij haar woont, heeft het hof onder productie 4 van de dagvaarding medische gegevens van haar zesjarige dochter aangetroffen. Behalve dat [geïntimeerde] over deze dochter ter zitting heeft verklaard dat zij bij [geïntimeerde] woont, is het voor het hof onduidelijk - een toelichting is door [geïntimeerde] niet gegeven - waar uit deze medische gegevens blijkt dat de dochter, mede gezien de aard van de medische situaties: complicaties van een als baby ondervonden darmontsteking, niet thuis zou (kunnen) wonen. Voorts licht [geïntimeerde] niet toe wat het causaal verband is tussen de huidige woning en het niet thuis kunnen wonen van haar kind, en waarom zij wel in de woning te [woonplaats] zou kunnen wonen.
Het hof heeft kennis genomen van de dagvaarding in de procedure tussen [appellante] en Thuisvester (procedure met zaaknummer 10385302 \ CV EXPL 23-803) als overgelegd bij productie 5 bij dagvaarding. Hierin staat dat [geïntimeerde] een BBL opleiding gaat volgen en zij het in dat kader wenselijk acht in [woonplaats] te wonen zodat haar zus met haar dochter naar de kinderarts kan gaan. Voor zover hierin een nadere toelichting is gelegen waarom zij met haar dochter de woning te [plaatsnaam] spoedig dient te betrekken, merkt het hof op dat [geïntimeerde] reeds in januari 2023 heeft besloten niet aan de BBL opleiding te beginnen. Deze omstandigheid doet zich niet langer voor en wordt dan ook niet meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een spoedeisend belang. Daarmede ontvalt ook het belang om dichter bij haar zus te wonen, althans is dit belang onvoldoende nader toegelicht.
3.6.5.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg worden begroot op € 86,00 aan griffierecht en € 697,00 voor salaris, in totaal
€ 783,00. De kosten voor deze procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 349,00
- salaris advocaat
€ 2.428,00
Totaal € 2.777,00

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van 6 december 2023 waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 3.560,00;
4.3.
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, K.J.H. Hoofs en J.A. van Strijen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2024.
griffier rolraadsheer