ECLI:NL:GHSHE:2024:275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
20-000312-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtreding van de Visserijwet 1963 met betrekking tot het voorhanden hebben van vistuigen in verboden water

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder ontslagen van alle rechtsvervolging, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. De verdachte is veroordeeld voor het voorhanden hebben van vijf staande netten in de haven van Boven-Merwede, terwijl het gebruik daarvan in dat water verboden was volgens de artikelen 2 tot en met 9 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 april 2019 deze netten voorhanden had, en dat het gebruik ervan in de betrokken wateren niet toegestaan was. De verdachte heeft zich beroepen op een uitzonderingsbepaling, maar het hof oordeelde dat aan deze voorwaarde niet was voldaan. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 1.350,00, subsidiair 23 dagen hechtenis, waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast zijn de in beslag genomen viskisten met staand want verbeurd verklaard. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overschreden, maar heeft dit niet tot een strafvermindering geleid, aangezien de geldboete onder de € 1.000,00 ligt.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000312-22

Uitspraak : 26 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 februari 2022, in de strafzaak met parketnummer 81-122135-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft de economische politierechter de teruggave aan de verdachte gelast van de vijf viskisten met daarin ongeveer 260 meter staand want.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 1.350,00, subsidiair 27 dagen hechtenis. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze goederen verbeurd zal verklaren.
De verdachte heeft zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt gesteld dat dadelijk gebruik van de betreffende netten niet mogelijk was en derhalve de uitzonderingsbepaling van artikel 10, tweede lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 van toepassing is.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 5 april 2019 te Werkendam, gemeente Altena, althans in Nederland, op of in nabijheid van de binnenhaven van Boven-Merwede, zijnde enig binnenwater, vijf, althans één of meer staand(e) net(ten), zijnde (een) vistuig(en), voorhanden heeft gehad terwijl het gebruik daarvan in het betrokken water bij of krachtens de artikelen 2 tot en met 9 Reglement voor de binnenvisserij 1985 verboden was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 april 2019 te Werkendam, gemeente Altena, in de haven van Boven-Merwede, zijnde enig binnenwater, vijf staande netten, zijnde vistuigen, voorhanden heeft gehad terwijl het gebruik daarvan in het betrokken water bij of krachtens de artikelen 2 tot en met 9 Reglement voor de binnenvisserij 1985 verboden was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Zoals hiervoor onder ‘Onderzoek van de zaak’ is weergegeven heeft de verdachte zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt gesteld dat dadelijk gebruik van de betreffende netten niet mogelijk was en derhalve de uitzonderingsbepaling van artikel 10, tweede lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 van toepassing is.
Het hof begrijpt dit verweer als een beroep op de niet-strafbaarheid van het feit.
Hieromtrent overweegt het hof het navolgende.
Artikel 10, eerste lid onder a en het tweede lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 luidt als volgt:
1.
Het is verboden op of in de nabijheid van enig binnenwater een of meer vistuigen voorhanden te hebben indien:
a.
het gebruik daarvan in het betrokken water ingevolge het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 9 verboden is;
b. (…)
c. (…)
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien het vistuig zodanig verpakt of in zodanige toestand is, dat dadelijk gebruik daarvan niet mogelijk is.
Artikel 6, eerste lid onder e, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 luidt als volgt:
1.
Het is verboden te vissen van 1 april tot en met 31 mei met:
(…)
e. het staand net.
Uit het dossier volgt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 5 april 2019 in de haven van de Boven-Merwede het vissersvaartuig van de verdachte hebben aangetroffen met aan boord vijf viskisten met staande netten. Sommige netten waren voorzien van een verzwaarde onderpees en andere netten waren voorzien van ijzeren ringen als verzwaring. De bovenpees was voorzien van drijvers of hol. Eén staand net was reeds voorzien van een anker.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dadelijk gebruik van de aangetroffen netten in de zin van artikel 10 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 wel degelijk mogelijk was. De door de verbalisanten aangetroffen netten zijn in dezelfde toestand aangetroffen als op het moment dat deze worden gebruikt tijdens het seizoen wanneer het wel is toegestaan deze vistuigen voorhanden te hebben, met dezelfde daarbij behorende attributen. De netten waren derhalve naar het oordeel van het hof ‘gebruiksklaar’ en niet zodanig verpakt of in zodanige toestand dat dadelijk gebruik niet mogelijk was. De omstandigheid dat deze netten nog vuil waren, doet aan dit oordeel niet af. Concluderend is het hof van oordeel dat aan de verdachte geen geslaagd beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 10, tweede lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 toekomt.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 16 van de Visserijwet 1963.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 5 april 2019 schuldig heeft gemaakt aan overtreding van een voorschrift krachtens artikel 16 van de Visserijwet 1963, terwijl de verdachte wist aan welke voorwaarden hij diende te voldoen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 20 oktober 2023, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaande aan het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, is overschreden, te weten met 10 maanden. Op 5 april 2019 is de verdachte gehoord als verdachte, zijnde het moment dat hij ermee bekend is geraakt dat tegen hem een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 2 jaren en 10 maanden later, te weten 3 februari 2022. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdachte is te wijten.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat geen vermindering wordt toegepast indien een geldboete wordt opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan € 1.000,00 (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.). Gelet op de hierna te vermelden straf volstaat het hof daarom met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van
€ 1.350,00, subsidiair 23 dagen hechtenis, waarvan € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 56 jo artikel 16 van de Visserijwet 1963 en de artikelen 6 en 10 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
23 (drieëntwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
vijf viskisten met ongeveer 260 meter staand want.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 26 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H.N. Brouwer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.