ECLI:NL:GHSHE:2024:2699

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.338.261_01 en 200.337.850_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in incident tot afgifte van stukken en voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zijn twee incidenten aan de orde gesteld in het kader van hoger beroep. De incidenten betroffen een vordering tot afgifte van stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Het hof heeft op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan.

De vordering tot afgifte van stukken is afgewezen omdat de eisers, [geïntimeerde 2] en [appellant], niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vereffenaar daadwerkelijk over de gevraagde stukken beschikt of kan beschikken. Het hof oordeelt dat de vereffenaar geen betrokkenheid heeft bij de stukken die door de eisers zijn opgevraagd, en dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat de vereffenaar deze stukken in zijn bezit heeft of kan hebben.

Daarnaast is de vordering tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat voor een voorlopig getuigenverhoor een andere procedure gevolgd moet worden, namelijk het indienen van een verzoek op basis van artikel 186 Rv. De eisers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De beslissing over de proceskosten in de incidenten is aangehouden tot de eindbeslissingen in de hoofdzaak.

Het hof heeft beide zaken verwezen naar de rol van 8 oktober 2024 voor verdere behandeling, waarbij de vereffenaar memorie van antwoord moet nemen in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.338.261/01 en 200.337.850/01
arrest van 27 augustus 2024
gewezen in de incidenten tot afgifte van stukken (843a Rv) en tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.
in de zaak met nummer 200.338.261/01 van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage,
tegen
[geintimeerde in 261 en appellant in 850],
in hoedanigheid van vereffenaar van Stichting Beheer Derdengelden [geïntimeerde 2] in liquidatie,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
hierna te noemen: de vereffenaar,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
en in de zaak met nummer 200.337.850/01 van
[geintimeerde in 261 en appellant in 850],
in hoedanigheid van vereffenaar van Stichting Beheer Derdengelden [geïntimeerde 2] in liquidatie,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellant in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage,
op de bij exploten van dagvaarding van 15 februari 2024 ingeleide hoger beroepen van de vonnissen van 29 maart 2023 en 15 november 2023, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen enerzijds de vereffenaar als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en anderzijds [appellant] en [geïntimeerde 2] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/401888/ HA ZA 22-517)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.338.261/01 blijkt uit:
  • de door [appellant] en [geïntimeerde 2] tegen de vereffenaar uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens incident 843a Rv, tevens incident (voorlopig) getuigenverhoor, met producties;
  • het antwoord in het incident tot afgifte van stukken (art. 843a Rv);
  • het antwoord in het incident tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.337.850/01 blijkt uit:
  • de door de vereffenaar tegen [geïntimeerde 2] uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens incident (voorlopig) getuigenverhoor, tevens incident 843a Rv, met producties;
  • het antwoord in het incident tot afgifte van stukken (art. 843a Rv);
  • het antwoord in het incident tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.
Partijen handelen in de zaak met nummer 200.338.261/01 ernaar dat [geïntimeerde 2] het hoger beroep heeft ingetrokken en dat alleen [appellant] nog als appellant in die zaak overblijft. Vooralsnog zal ook het hof hiervan uitgaan.
Beide zaken zijn op de rol gevoegd. Het hof heeft een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling in beide zaken

In het incident
3.1.1.
Op 20 maart 2002 heeft [geïntimeerde 2] de Stichting Beheer Derdengelden [geïntimeerde 2] (hierna: de Stichting) opgericht. Bij de oprichting zijn [geïntimeerde 2] (als voorzitter) en [persoon A] tot bestuurders van de Stichting benoemd en als zodanig in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven. [appellant] , de zoon van [geïntimeerde 2] , is in het handelsregister ingeschreven als secretaris/penningmeester.
Op 15 november 2011 is de Stichting ontbonden. Bij beschikking van 26 november 2020 heeft dit hof de vereffening heropend en de vereffenaar als zodanig benoemd. De vereffenaar heeft tot taak om de vereffening van het vermogen van de Stichting af te wikkelen.
3.1.2.
Bij het bestreden eindvonnis van 15 november 2023 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerde 2] en [appellant] wegens onbehoorlijk bestuur (artikel 2:9 BW) jegens de vereffenaar aansprakelijk zijn. Volgens de rechtbank was het beheer van de derdengelden een kerntaak van elke bestuurder, hebben [geïntimeerde 2] en [appellant] niet tot nauwelijks invulling gegeven aan hun bestuurstaak en hebben zij de Stichting niet (voldoende) beschermd tegen het risico dat het te beheren geld werd gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het bestemd was. De rechtbank heeft [geïntimeerde 2] en [appellant] in conventie hoofdelijk veroordeeld tot betaling van in totaal € 126.518,56 aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten.
De vordering van [geïntimeerde 2] en [appellant] in reconventie tot opheffing van conservatoire beslagen heeft de rechtbank afgewezen.
3.2.
[geïntimeerde 2] en [appellant] vorderen in het incident in beide zaken in de eerste plaats veroordeling van de vereffenaar op de voet van artikel 843a Rv tot afgifte van:
a. de jaarrekeningen van [de Stichting] opgesteld vanaf 2008 door [[---]] met terugwerkende kracht tot 2002 tot en met 2011, inclusief onderliggers zoals facturen, bankafschriften van de Stichting en Natuurbouw, verwerkingsverslagen, boekingsverslagen;
b. de door Advea ( [persoon B] ) aan [[---]] toegezonden berekeningen per jaar vanaf 2002 tot en met 2007 van de rekeningcourant van [geïntimeerde 2] met [de Stichting] en alle onderliggende correspondentie daarover;
c. alle e-mails en correspondentie in de periode 2007 tot en met 2011 tussen enerzijds [[---]] en anderzijds (als geadresseerde of in de cc) [geïntimeerde 2] , [persoon A] en [persoon B] .
[geïntimeerde 2] en [appellant] hebben aan deze vordering in het incident ten grondslag gelegd dat uit de gevraagde correspondentie voor [geïntimeerde 2] en [appellant] ontlastende informatie zal blijken, omdat er de taakverdeling binnen de Stichting uit blijkt: de overschrijvingen waren van [persoon A] afkomstig, en niet van [geïntimeerde 2] en [appellant] , die alle medewerking aan [[---]] hebben verleend.
3.3.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een 'fishing expedition' te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
3.4.
De vereffenaar heeft uitdrukkelijk betwist dat hij over de gevraagde stukken beschikt. Volgens de vereffenaar zijn het juist [geïntimeerde 2] en [appellant] als bestuurders van de Stichting die daarover beschikken of hebben beschikt. De vereffenaar heeft aangevoerd dat hij geen enkele betrokkenheid heeft of heeft gehad bij die stukken.
Dit verweer van de vereffenaar tegen de vordering in het incident slaagt. [geïntimeerde 2] en [appellant] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vereffenaar daadwerkelijk over de gevraagde stukken beschikt of kan beschikken. [geïntimeerde 2] en [appellant] hebben aangevoerd dat dit
"(…) concrete en specifieke informatie[is]
die in het bezit is van [de Stichting] en [[---]] , én waar de vereffenaar toegang tot heeft (…)", maar zonder uitleg, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom de vereffenaar van de Stichting toegang zou moeten hebben tot documenten die kennelijk toebehoren aan [de Stichting] en/of [[---]] .
Dit blijkt ook niet, anders dan [geïntimeerde 2] en [appellant] hebben aangevoerd, uit de door de vereffenaar in eerste aanleg in het geding gebrachte producties 16 en 17. Uit het feit dat de vereffenaar deze twee producties heeft overgelegd kan geenszins worden afgeleid dat de vereffenaar beschikt of kan beschikken over de in dit incident gevorderde stukken.
Het hof zal de vordering ex artikel 843a Rv daarom afwijzen.
3.5.
In de tweede plaats vorderen [geïntimeerde 2] en [appellant] in beide zaken dat [persoon C] in een (voorlopig) getuigenverhoor als getuige wordt gehoord. Volgens [geïntimeerde 2] en [appellant] moet dat bij voorrang gebeuren omdat [persoon C] op leeftijd is (zij is geboren in 1929) en [geïntimeerde 2] en [appellant] ernstig in hun verweer worden benadeeld indien zij zou komen te overlijden voordat zij als getuige kan worden gehoord. Ook willen [geïntimeerde 2] en [appellant] hun voormalige advocaat, mr. Van der Weijst, als getuige doen horen.
3.6.
Het hof wijst de vordering in het incident af. Voor een voorlopig getuigenverhoor geldt een andere rechtsgang, namelijk via het indienen van een verzoek ex 186 artikel Rv. Ook is geen sprake van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. Het hof zal de vordering om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten daarom niet in behandeling nemen.
3.7.
Gelet op het hiervoor overwogene zijn beide vorderingen in het incident niet toewijsbaar. De beslissing omtrent de proceskosten van de incidenten zal het hof aanhouden tot de eindbeslissingen in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.8.
Het hof verwijst beide zaken naar de rol van 8 oktober 2024. In de zaak met nummer 200.338.261/01 dient de vereffenaar dan de memorie van antwoord te nemen. In de zaak met nummer 200.337.850/01 dient de vereffenaar op die roldatum de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering in het incident ex artikel 843a Rv af;
verklaart [geïntimeerde 2] en [appellant] niet-ontvankelijk in hun vordering in het incident om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaken naar de rol van 8 oktober 2024 voor memorie van antwoord (200.338.261/01) respectievelijk memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (200.337.850/01);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, P.P.M. Rousseau en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2024.
griffier rolraadsheer