ECLI:NL:GHSHE:2024:2698

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.332.278_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van bewindvoerder op voormalige curator wegens onrechtmatige daad en diverse vorderingen in reconventie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [persoon B], de huidige bewindvoerder, tegen [persoon A], de voormalige curator van [persoon C]. De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, waarbij [persoon B] stelt dat [persoon A] haar taak als curator niet naar behoren heeft vervuld en daardoor schade heeft veroorzaakt aan [persoon C]. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 12 juli 2023 de vordering van [persoon B] toegewezen en [persoon A] veroordeeld tot schadevergoeding, maar had de vordering van [persoon A] in reconventie afgewezen.

In hoger beroep heeft [persoon A] acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. De grieven zijn gericht tegen de vaststelling dat [persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld door aanzienlijke bedragen van de rekening van [persoon C] naar haar eigen rekening over te maken en door kosten voor haar eigen huishouden door te belasten aan [persoon C]. Het hof heeft vastgesteld dat [persoon A] inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 11.642,60, die [persoon A] aan [persoon B] moet betalen.

Daarnaast heeft het hof de vordering van [persoon A] in reconventie tot betaling van haar beloning als curator toegewezen, vastgesteld op € 4.670,24. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.278/01
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [persoon A] ,
advocaat: mr. C.J.M. Dreessen te Sittard,
tegen
[Persoon B] ,h.o.d.n
Samen1,in haar hoedanigheid van bewindvoerster en mentor van
[Persoon C] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Persoon B] ,
advocaat: mr. R.R.F.J. Palmen te Brunssum.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 november 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer c/03/300032 / HA ZA 21-635 gewezen vonnis van 12 juli 2023.

5 Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 14 november 2023 waarbij het hof de incidentele vordering van [persoon A] tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv heeft afgewezen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling op 10 april 2024, waarbij partijen gebruik hebben gemaakt van de verlengde spreektijd en spreeknotities hebben overgelegd;
  • de door beide partijen op 14 mei 2024 ingediende respectieve aktes t.a.v. de uitkomst van minnelijk overleg na de mondelinge behandeling, waarbij door [persoon A] in een extra aparte akte van genoemde datum bezwaar is gemaakt tegen een mededeling van de zijde van [Persoon B] in haar akte.
5.2.
Op de zitting heeft [persoon A] verzocht producties in het geding te mogen brengen, die op voorhand zijn toegezonden bij akte van 29 maart 2024. Daartegen heeft [Persoon B] bezwaar gemaakt wegens de late ontvangst (pas op de donderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling). Het hof verwerpt dat bezwaar, omdat de aard en omvang van de producties naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk geen beletsel hebben gevormd om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren.
5.3.
Het hof heeft op de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De vaststaande feiten

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.6.1.
[Persoon C] (hierna: [Persoon C] ) is bij beschikking van 28 mei 2015, bij het bereiken van haar achttiende verjaardag, onder curatele gesteld, met benoeming van haar moeder, [persoon A] , tot curator.
6.6.2.De curatele van [Persoon C] is bij beschikking van 29 maart 2021 met ingang van 1 april 2021 opgeheven en omgezet in beschermingsbewind en mentorschap. [Persoon B] is toen benoemd als bewindvoerder en mentor.
6.6.3.
[Persoon B] heeft de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (Team Toezicht) bij brief van 21 mei 2021 bericht dat zij na bestudering van de door [persoon A] afgelegde rekening en verantwoording over de jaren 2015 tot en met 2019 in combinatie met de bankafschriften heeft geconstateerd dat [persoon A] een volkomen onjuiste weergave van de feiten aan de rechtbank heeft gepresenteerd. [Persoon B] heeft de rechtbank daarom, onder meer, verzocht om toestemming om een procedure tegen [persoon A] te beginnen om de volgens haar verduisterde bedragen terug te vorderen. [Persoon B] heeft hierover, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Tevens ziet u in de bijlage dat er grote bedragen (€ 6.000,00 in 2018, € 6.250,00 in 2019) zijn overgemaakt naar de rekening van [persoon A] . Buiten deze bedragen heeft mijn cliënte tevens grote bedragen betaald aan het huishouden van [persoon A] . Kosten waarvoor mijn cliënte niet verantwoordelijk is en waar zij geen bijdrage voor dient te leveren.
(..)
Er zijn volgens [persoon A] schulden bij haar ontstaan ten tijden van de curatele van € 13.888,53 (in 2017). Schulden die totaal niet te herleiden zijn, waar geen specificatie van is.
(..)
Mijn cliënte heeft geen enkele financiële reserves. In 2020 heeft [persoon A] naar haar eigen rekening € 8.300,00 overgemaakt en in de periode januari t/m maart 2021
€ 3.200,00. De totale inkomsten van mijn cliënte.”.
6.6.4.
De gemachtigde van [Persoon B] heeft [persoon A] bij brief van 31 mei 2021 onder meer, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Uit de bankafschriften blijkt dat er een groot aantal bedragen van de rekening van [Persoon C] zonder enige toelichting of onderliggende stuk aan u zijn overgemaakt. Het gaat daarbij om substantiële bedragen voor een totaal bedrag van € 29.750,00.
Het gaat om de navolgende overboekingen.
29-12-2017 € 1.000,00
28- 12-2018 € 4.000,00
31-12-2018 € 2.000,00
15-12-2019 € 4.000,00
30-12-2019 € 1.000,00
30-12-2019 € 1.250,00
03-06-2020 € 5.000,00
14-10-2020 € 5.000,00
23-12-2020 € 3.000,00
27-12-2020 € 300,00
21-01-2021 € 1.100,00
07-03-2021 € 1.000,00
31-03-2021 € 1.100,00
Het komt mij voor dat u deze aan [Persoon C] toebehorende gelden zonder recht of titel onder zich heeft genomen. (…).”
Hoenjet heeft [persoon A] voorts gesommeerd tot het geven van uitleg, het afleggen van eindrekening en eindverantwoording en betaling van een bedrag van € 29.750,-.
6.6.5.
[persoon A] heeft bij brief van 8 juli 2021 betwist dat zij zonder recht of titel gelden onder zich heeft genomen. [persoon A] heeft daartoe verwezen naar de door haar opgestelde (digitaal aangeleverde) Excel-overzichten. Bij e-mail van 26 juli 2021 zijn door [persoon A] vervolgens nog aanvullende Excel-overzichten aan [Persoon B] ter beschikking gesteld (productie 9 dagvaarding).

7.De procedure bij de rechtbank

7.1.
[Persoon B] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd:
- om voor recht te verklaren dat [persoon A] in strijd met haar wettelijke plicht niet heeft
gehandeld zoals een goed curator betaamt en daardoor jegens [Persoon C] onrechtmatig
heeft gehandeld en mitsdien uit hoofde van een onrechtmatige daad aansprakelijk is tot vergoeding van de door [Persoon C] geleden en nog te lijden schade.
  • [persoon A] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [Persoon B] te betalen de door [Persoon C] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • [persoon A] te veroordelen om, bij wijze van voorschot op de door [persoon A] te betalen
schadevergoeding aan [Persoon B] een bedrag van € 25.000,00 te betalen;
- [persoon A] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
7.2.
[persoon A] heeft, na vermeerdering van eis, in reconventie gevorderd [Persoon B] te veroordelen om aan [persoon A] te betalen:
- een bedrag van € 25.153,40, exclusief wettelijke rente, aan niet in rekening gebrachte huurpenningen;
  • een bedrag van € 6.391,26, exclusief wettelijke rente, aan niet in rekening gebrachte vergoedingen voor het optreden als curator van [Persoon C] ;
  • een bedrag van € 864,48, exclusief wettelijke rente ter compensatie voor de gereden kilometers nadat [persoon A] als curator van [Persoon C] is ontslagen;
  • een bedrag van € 944,11, exclusief wettelijke rente, aan overige schadeposten,
met veroordeling van [Persoon B] in de kosten in reconventie, te vermeerderen met wettelijke rente, en de nakosten.
7.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
7.4.
Bij vonnis van 12 juli 2023 heeft de rechtbank, kort samengevat, in conventie de door [Persoon B] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [persoon A] veroordeeld tot vergoeding van de door [Persoon C] geleden schade en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en in de proceskosten in conventie.
De rechtbank heeft de vordering van [persoon A] in reconventie afgewezen en [persoon A] ook in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.1.
[persoon A] voert in principaal hoger beroep acht grieven aan tegen voornoemd vonnis.
De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat:
  • [persoon A] haar taak als curator niet naar behoren heeft vervuld en [Persoon C] heeft benadeeld door het laten ontstaan van een schuld bij [Persoon C] van ongeveer
  • [persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [Persoon C] en gehouden is om de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden en [Persoon B] de mogelijkheid van deze schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt (grief 4);
  • er geen grondslag bestaat voor toewijzing van de in reconventie gevorderde huurpenningen (grief 5), vergoedingen voor de werkzaamheden van [persoon A] als curator van [Persoon C] (grief 6), kilometervergoeding voor de ten behoeve van [Persoon C] gemaakte autoritten na het ontslag van [persoon A] als curator (grief 7), schadevergoeding en overige posten (grief 8).
[persoon A] vordert, samengevat, dit vonnis te vernietigen, de vorderingen van [Persoon B] in conventie alsnog af te wijzen, haar vorderingen in reconventie alsnog toe te wijzen en [Persoon B] te veroordelen in de kosten van beide instanties en de nakosten en tot terugbetaling van de door [persoon A] op grond van het bestreden vonnis al betaalde proceskosten ten bedrage van € 2.504,39, te vermeerderen met wettelijke rente.
8.1.2.
[persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd toegelicht dat zij haar vordering in reconventie voorwaardelijk heeft ingesteld, namelijk voor het geval zij in conventie wordt veroordeeld tot betaling aan [Persoon C] van een schadevergoeding.
8.2.1.
[Persoon B] bestrijdt de grieven van [persoon A] en concludeert tot, kort samengevat, verwerping van de grieven, met veroordeling van [persoon A] in de integrale proceskosten, althans de proceskosten volgens het liquidatietarief, van het principaal hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente.
8.2.2.
[Persoon B] voert in incidenteel hoger beroep één grief aan, namelijk tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat het door [Persoon B] gevorderde voorschot op de schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat de omvang van de schade niet voldoende aannemelijk is geworden en voor het bepalen hiervan de schadestaat is aangewezen.
Zij vordert in incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen, voor zover de rechtbank het gevorderde voorschot op de schadevergoeding van € 25.000,00 heeft afgewezen, en deze vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente.
8.3.
[persoon A] bestrijdt op haar beurt de grief in incidenteel hoger beroep en concludeert tot verwerping van deze grief en tot veroordeling van [Persoon B] in de integrale proceskosten, althans de proceskosten volgens het liquidatietarief, te vermeerderen met wettelijke rente
Vordering van [Persoon B] op grond van onrechtmatige daad
8.4.
Grieven 1 tot en met 4 hebben betrekking op de door [persoon A] in conventie gevorderde verklaring voor recht dat, heel kort samengevat, [persoon A] als curator onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [Persoon C] , en veroordeling van [persoon A] tot vergoeding van [Persoon B] van de als gevolg van dat onrechtmatig handelen ontstane schade.
8.5.
[Persoon B] legt aan haar vorderingen, kort samengevat, ten grondslag dat [persoon A] als curator de belangen van [Persoon C] niet goed heeft behartigd en haar financieel heeft benadeeld. [Persoon B] verwijt [persoon A] in dat verband dat:
[persoon A] in de eerste periode van haar curatorschap (2015/2016) een schuld van ongeveer € 13.000,00 heeft laten ontstaan;
[persoon A] als curator in de periode van 29 december 2017 tot en met 31 maart 2021 aanzienlijke bedragen van de bankrekening van [Persoon C] naar haar eigen bankrekening heeft overgemaakt met een vermenging van vermogens tot gevolg
en
3. [persoon A] [Persoon C] tijdens de gehele periode van curatorschap de helft van de lasten aan de woning en de auto van [persoon A] heeft laten bijdragen.
Hiermee heeft [persoon A] onrechtmatig tegenover [Persoon C] gehandeld en is zij aansprakelijk voor de door [Persoon C] geleden schade, aldus [Persoon B]
Juridische maatstaf
8.6.
Voor de beantwoording van de vraag of van onrechtmatig handelen door [persoon A] sprake is, geldt de volgende maatstaf.
Op grond van artikel 1:385 lid 1 BW in samenhang met artikel 1:336 BW dient de curator (hier: [persoon A] ) ervoor zorg te dragen dat de onder curatele gestelde (hier: [Persoon C] ) overeenkomstig zijn of haar vermogen wordt verzorgd. Op grond van artikel 1:386 lid 1 BW in samenhang met artikel 1:337 lid 2 BW moet de curator het bewind over het vermogen van de onder curatele gestelde als een goed curator uitvoeren en is de curator bij slecht bewind aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Van slecht bewind is sprake indien de curator tekortschiet in de zorg die van een goed curator ten aanzien van het bewind mag worden verwacht, tenzij de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend.
De vraag die dus moeten worden beantwoord, is of [persoon A] het bewind over het vermogen van [Persoon C] als een goed curator heeft uitgevoerd.
Schuld tijdens eerste periode curatorschap [persoon A]
8.7.
Het eerste verwijt dat [Persoon B] aan [persoon A] maakt, is dus dat [persoon A] tijdens de eerste periode van haar curatorschap (2015/2016) een schuld van ongeveer € 13.000,00 heeft laten ontstaan. [persoon A] erkent dat zij deze schuld heeft laten ontstaan, maar betwist dat zij hiermee haar taak als curator niet naar behoren heeft uitgevoerd.
8.8.
Bij de beantwoording van de vraag of [persoon A] door het laten ontstaan van deze schuld is tekortgeschoten in de zorg die van een goed curator ten aanzien van het bewind mag worden verwacht, geldt als uitgangspunt dat een goed curator een zodanig beheer voert over het vermogen van de onder curatele gestelde dat er geen schulden ontstaan.
[persoon A] voert echter als verweer dat het grootste deel van de schuld (ongeveer € 7.000,00) uitgaven betreft die in het belang van [Persoon C] waren en daarmee het ontstaan van de schuld rechtvaardigden. Het gaat hier om advocaatkosten voor de aanvraag van het curatorschap
(€ 3.575,69) en voor een volgens [persoon A] door [Persoon C] gewenste naamswijziging (€ 874,00 en € 349,00) en om kosten voor door [Persoon C] gevolgd onderwijs (lesmateriaal
€ 1.918,72 en kosten staatsexamens vmbo tl € 339,00).
8.9.
Het hof stelt vast dat [persoon A] in ieder geval kan worden verweten dat zij geen toestemming van de kantonrechter heeft gevraagd voor het maken van deze kosten en/of in rekening brengen van deze kosten aan [Persoon C] . Op grond van de toentertijd geldende versie van de “Aanbevelingen meerderjarigenbewind” van het LOVT was destijds toestemming van de kantonrechter vereist voor uitgaven die op jaarbasis bij elkaar opgeteld een bedrag van € 1.500,00 te boven gingen. Zowel het door [persoon A] uitgegeven totaalbedrag aan advocaatkosten als het door haar uitgegeven totaalbedrag aan onderwijskosten is meer dan
€ 1.500,00, namelijk respectievelijk € 4.798,69 en € 2.257,72. [persoon A] voert aan dat zij niet wist dat zij toestemming had moeten vragen voor deze uitgaven. Dit kan haar echter niet baten. Weliswaar was zij geen professionele bewindvoerder, maar dat neemt niet weg dat het op haar weg had gelegen om na te gaan wat van haar als curator werd verwacht en welke regels daarbij golden. Hier had zij op eenvoudige wijze achter kunnen komen door de website van de rechtspraak te raadplegen. Ook destijds waren daar de door de kantonrechters vastgestelde aanbevelingen voor curatele, meerderjarigenbewind en mentorschap te vinden. Daarnaast had zij bij de aanvraag van het curatorschap bijstand van een advocaat aan wie zij ook de nodige informatie had kunnen vragen.
8.10.
De omstandigheid dat [persoon A] heeft nagelaten toestemming van de kantonrechter te vragen voor het maken van de advocaat- en onderwijskosten brengt naar het oordeel van het hof op zich echter nog niet automatisch mee dat [persoon A] hierdoor haar taak als goed curator heeft verzaakt. Indien deze kosten, zoals [persoon A] stelt, daadwerkelijk in het belang van [Persoon C] zijn gemaakt, kan immers worden aangenomen dat de kantonrechter hiervoor toestemming zou hebben gegeven, indien deze was gevraagd. In dat geval acht het hof het redelijk om deze kosten voor rekening van [Persoon C] te laten blijven. Het hof zal hierna beoordelen of dit ten aanzien van de onderwijskosten en advocaatkosten het geval is.
Onderwijskosten
8.11.
Naar het oordeel van het hof zijn de kosten voor het door [Persoon C] gevolgde onderwijs in ieder geval aan te merken als noodzakelijke kosten die zijn gemaakt in het belang van [Persoon C] . Dit heeft [Persoon B] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook erkend. Het hof gaat er dan ook van uit dat wanneer [persoon A] voor het maken van deze kosten toestemming had gevraagd aan de kantonrechter, de kantonrechter deze toestemming zonder meer had gegeven. Gelet hierop zullen deze kosten, totaal € 2.257,72, voor rekening van [Persoon C] blijven.
Advocaatkosten
8.12.
Het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof echter anders ten aanzien van de advocaatkosten. Volgens de betreffende facturen zijn de kosten gemaakt in 2016. Uit het door [persoon A] overgelegde Excel overzicht over 2016 volgt dat [Persoon C] dat jaar (naast de onderhoudsbijdrage van haar vader van € 6.437,25) een WAJONG-uitkering heeft ontvangen van € 7.749,25. Dit betekent dat een substantieel deel van het inkomen van [Persoon C] in 2016 werd besteed aan advocaatkosten. Naar het oordeel van het hof blijkt echter onvoldoende dat al deze kosten daadwerkelijk noodzakelijk en in het belang van [Persoon C] waren en daarom rechtvaardigde dat door het maken van hiervan een schuld ontstond.
8.13.
Ten aanzien van de advocaatkosten voor de ondercuratelestelling van [Persoon C] overweegt het hof in dat verband het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanvragen van een beschermingsmaatregel in het belang van [Persoon C] was.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [persoon A] nog verklaard dat zij op advies van de rechtbank zowel instelling van een beschermingsbewind en mentorschap als ondercuratelestelling van [Persoon C] heeft verzocht en dat de rechtbank zou hebben aangegeven dat zij dan zou beslissen welke vorm het zou worden. Het hof stelt vast dat in de beschikking tot ondercuratelestelling van [Persoon C] van 28 mei 2015 alleen het verzoek tot ondercuratelestelling genoemd en beoordeeld, en dat toen uitdrukkelijk is beslist dat ondercuratelestelling van [Persoon C] noodzakelijk was. Die beslissing is - voor zover het hof bekend - niet aangevochten en rechtvaardigt dan ook de gemaakte kosten. Het hof acht het dan ook aannemelijk (gemaakt) dat de kantonrechter aan [persoon A] toestemming zou hebben gegeven voor deze kosten.
8.14.
Met betrekking tot de advocaatkosten voor de naamswijziging overweegt het hof dat het enkele feit dat de naamswijziging de uitdrukkelijke wens van [Persoon C] was nog niet meebrengt dat de kosten hiervoor in het belang van [Persoon C] waren. Het was juist de taak van [persoon A] als curator om de wensen van [Persoon C] zodanig vorm te geven dat de uitgaven de inkomsten niet te boven gingen. Daarbij past niet het starten van een procedure die aanzienlijke kosten meebracht, terwijl voorzienbaar was dat het inkomen daarvoor geen of onvoldoende ruimte bood. Dit geldt temeer, nu onduidelijk is waarom niet met deze procedure kon worden gewacht. [persoon A] brengt onvoldoende naar voren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het welzijn van [Persoon C] op dat moment in zwaarwegende mate afhing van de naamswijziging.
8.15.
Gelet op wat hierboven is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat [persoon A] door het maken van de advocaatkosten haar taak als curator deels niet naar behoren heeft vervuld en dat [Persoon C] hierdoor is benadeeld. De kosten van de naamswijziging kunnen dan ook niet voor rekening van [Persoon C] worden gebracht.
Overige deel schuld
8.16.
Voor het ontstaan van het resterende deel van de (erkende) schuld (zo’n € 6.000,00) geeft [persoon A] ook in hoger beroep onvoldoende verklaring. [persoon A] volstaat met een verwijzing naar de door haar overgelegde Excel overzichten zonder concreet aan te geven welke uitgaven hebben geleid tot het ontstaan van dit deel van de schuld. Het hof kan op grond van een en ander in elk geval niet concluderen dat dit deel van de schuld ziet op (noodzakelijke) kosten die in het belang van [Persoon C] zijn gemaakt en er daarmee een rechtvaardiging zou bestaan voor het ontstaan van de resterende schuld. Het hof kan gelet hierop niet anders oordelen dan dat [persoon A] ook op dit punt niet als een goed curator heeft gehandeld.
Overboekingen en doorbelasting deel vaste lasten
8.17.
[Persoon B] verwijt [persoon A] daarnaast dat [persoon A] tijdens haar curatorschap in de periode van 29 december 2017 tot en met 31 maart 2021 een totaal bedrag van € 29.750,00 van de bankrekening van [Persoon C] naar haar eigen bankrekening heeft overgemaakt (verwijt 2). [persoon A] erkent dat zij deze overboekingen heeft gedaan. Verder verwijt [Persoon B] [persoon A] dat [persoon A] gedurende de gehele periode de helft van haar vaste lasten heeft doorbelast aan [Persoon C] (verwijt 3). Ook de doorberekening van de vaste lasten wordt door [persoon A] erkend. Zoals hierna zal blijken, overlappen deze verwijten elkaar grotendeels. Het hof zal daarom deze verwijten gezamenlijk beoordelen.
8.18.
Volgens [persoon A] betreffen de overboekingen diverse door haar voor [Persoon C] voorgeschoten bedragen die zij vervolgens in termijnen aan haarzelf heeft terugbetaald
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door deze handelwijze van [persoon A] een op het eerste gezicht onoverzichtelijke vermenging van de vermogens van [persoon A] als curator en [Persoon C] als onder curatele gestelde is opgetreden, terwijl [persoon A] dit als curator juist moest voorkomen. Hierdoor is in feite een rekening-courantverhouding tussen [persoon A] en [Persoon C] ontstaan: door het voorschieten van bedragen heeft [persoon A] schulden aan zichzelf laten ontstaan die zij vervolgens aan zichzelf is gaan aflossen. Dit is in de regel niet toegestaan en hierdoor was het door [persoon A] gevoerde beheer ook niet goed controleerbaar. Tot dit hoger beroep heeft [persoon A] tegenover [Persoon B] steeds volstaan met een verwijzing naar de door haarzelf opgestelde Excel-overzichten zonder een met onderliggende stukken onderbouwde toelichting en ook nu licht zij niet alles voldoende toe. In zoverre heeft [persoon A] in ieder geval niet gehandeld als een goed curator.
8.19.
[persoon A] betwist echter dat zij hiermee onrechtmatig tegenover [Persoon C] heeft gehandeld. De voorgeschoten bedragen zien volgens [persoon A] op het inlopen van de in 2015/2016 ontstane schuld, op vaste lasten die [persoon A] deels aan [Persoon C] heeft doorberekend en op een vergoeding voor de reiskosten die [persoon A] ten behoeve van [Persoon C] heeft gemaakt. [persoon A] is van mening dat [Persoon C] op basis van redelijkheid en billijkheid gehouden was tot het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding en de ten behoeve van haar gemaakte reiskosten.
Inlopen schuld
8.20.
Voor zover de overboekingen betrekking hebben op het inlopen van de in 2015/2016 ontstane schuld, onder meer ontstaan door scholingskosten en advocaatkosten, verwijst het hof naar wat zij hierover onder 8.11 tot en met 8.15 heeft overwogen.
Ziektekosten
8.21.
Voor zover de overboekingen/doorberekeningen betrekking hebben op door [persoon A] voorgeschoten bedragen voor ziektekosten van [Persoon C] (jaarpremies zorgverzekering CZ) stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat deze kosten voor rekening van [Persoon C] komen. Het gaat hierbij volgens opgave (zie hierna echter ook 8.22) om een totaal bedrag van € 7.036,09, bestaande uit de overboekingen van € 3.066,18 op 27 december 2016 (jaarpremies 2016 en 2017), € 1.935,07 op 28 december 2018 (jaarpremie CZ 2019) en
€ 2.034,84 op 30 december 2019 (jaarpremie 2020). [Persoon B] heeft dit in randnummer 2 van haar akte verzoek wijzen arrest van 14 mei 2024 nogmaals bevestigd en daarbij aangegeven dat deze overboekingen geen onderdeel uitmaken van de volgens haar door [persoon A] ten onrechte onttrokken gelden aan de bankrekening van [Persoon C] . [persoon A] heeft vervolgens bij aparte akte van dezelfde datum tegen dit deel van de akte van [Persoon B] bezwaar gemaakt op de grond dat dit een inhoudelijk standpunt betreft en strijd oplevert met de twee-conclusie-regel. Dit bezwaar kan het hof niet volgen, omdat wat [Persoon B] in randnummer 2 van haar akte heeft vermeld, neerkomt op een
eisvermindering. Hiertegen kan [persoon A] moeilijk enig bezwaar hebben en bovendien staat de wet eisvermindering te allen tijde toe (artikelen 129 jo 353 Rv). Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
8.22.
Op het totaal bedrag van € 7.036,09 aan ziektekosten die voor rekening van [Persoon C] komen, dient een bedrag van € 1.512,10 in mindering te worden gebracht. Dit betreft een terugboeking door CZ van teveel betaalde zorgpremie over de periode mei tot en met december 2021, waarvan [persoon A] erkent dat deze betrekking heeft op de zorgverzekering van [Persoon C] en dat dit bedrag terug moet naar [Persoon C] . Het hof komt dan op een bedrag van
€ 5.523,99 aan ziektekosten dat voor rekening van [Persoon C] dient te blijven.
Vaste lasten
8.23.
De vaste lasten die [persoon A] voor (tenminste) de helft heeft doorbelast aan [Persoon C] en waarvoor zij geld van [Persoon C] ’s rekening naar haar eigen rekening heeft overgeboekt, hebben betrekking op energiekosten, kosten waterverbruik, eigenaarslasten, verzekeringen en diensten zoals telefoon- en internetabonnementen. [persoon A] heeft daarnaast onder meer kosten voor het wassen van [Persoon C] ’s kleding en kosten van boodschappen aan [Persoon C] in rekening gebracht.
8.24.
Anders dan [persoon A] kennelijk meent, vloeit uit de wet geen verplichting van [Persoon C] voort om voor de helft bij te dragen in de kosten van huishouding. Artikel 1:253l lid 1 BW, dat bepaalt dat een thuiswonend minderjarig kind dat anders dan incidenteel arbeid verricht, verplicht is naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding (de zgn. kostgeldregeling), biedt hiervoor geen grond. Dit artikel is hier immers niet van toepassing, aangezien [Persoon C] al meerderjarig is. Een vergelijkbare regeling voor meerderjarige kinderen is niet in de wet opgenomen. Weliswaar zijn op grond van artikel 1:392 lid 1 aanhef en onder b BW (meerderjarige) kinderen (met eigen inkomen) gehouden bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van hun ouders, maar deze verplichting bestaat slechts in geval van behoeftigheid aan de zijde van de ouders (artikel 1:392 lid 2 BW). Van behoeftigheid in voornoemde zin was aan de zijde van [persoon A] geen sprake, omdat zij tijdens haar curatorschap in ieder geval een WAO-uitkering op (tenminste) bijstandsniveau ontving.
8.25.
Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat ouders met inwonende meerderjarige kinderen afspraken kunnen maken over een door de kinderen te betalen bijdrage in de vaste lasten. Volgens [persoon A] heeft [Persoon C] ermee ingestemd dat de vaste lasten van [persoon A] voor de helft voor haar rekening zouden komen. [persoon A] verliest hierbij echter uit het oog dat in dit geval geen sprake was van een ‘normale’ ouder-kindrelatie. [persoon A] was immers naast moeder van [Persoon C] ook haar curator. Als gevolg van de ondercuratelestelling was [Persoon C] handelingsonbekwaam. Als [persoon A] al met [Persoon C] zou hebben afgesproken dat [Persoon C] voor de helft zou bijdragen in de vaste lasten, wat [Persoon B] betwist, zou [persoon A] deze afspraak als curator en daarmee wettelijk vertegenwoordigster van [Persoon C] met zichzelf hebben gemaakt. Om dit te voorkomen had het op de weg van [persoon A] gelegen om hiervoor toestemming aan de kantonrechter te vragen. Dit geldt temeer, omdat voor het merendeel van de vaste lasten geldt dat deze op jaarbasis bij elkaar opgeteld een bedrag van € 1.500,00 te boven ging. Vast staat dat [persoon A] hiervoor geen toestemming heeft gevraagd.
[persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat zij de verdeling van de vaste lasten nog telefonisch heeft besproken met een medewerker van de rechtbank en dat zij toen de instructie kreeg om de lasten bij helfte te delen. Dit wordt echter door [Persoon B] betwist en blijkt ook nergens uit.
8.26.
[persoon A] stelt dat [Persoon C] op basis van redelijkheid en billijkheid gehouden was om voor de helft bij te dragen in de kosten van de huishouding. Het hof begrijpt dat zij hiermee bedoelt te stellen dat deze verplichting voortvloeit uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook dit kan [persoon A] echter niet baten. [persoon A] zou namelijk een groot deel van de vaste lasten ook hebben gehad als [Persoon C] niet bij haar zou hebben gewoond. Om die reden kunnen deze niet onverkort mede voor rekening van [Persoon C] worden gebracht. Dit geldt in ieder geval voor de eigenaarslasten, aangezien die verbonden zijn aan de aan [persoon A] in eigendom toebehorende woning. Ook is dit (merendeels) het geval ten aanzien van de door [persoon A] aan [Persoon C] doorbelaste bedragen voor een opstalverzekering, autoverzekering, doorlopende reisverzekering, inboedelverzekering, rechtsbijstandsverzekering en internetabonnement.
De kosten verbonden aan energie- en waterverbruik had [persoon A] ook merendeels gehad als [Persoon C] niet bij haar had gewoond. Dat het aan [persoon A] in rekening gebrachte energie- en waterverbruik in de periode dat [Persoon C] tijdens haar curatorschap bij haar heeft gewoond wat hoger is geweest dan in de periode dat [Persoon C] niet (meer) bij haar woonde, mag dan wel zo zijn, maar [persoon A] maakt niet aannemelijk dat dit extra verbruik zodanig hoog was dat [Persoon C] in redelijkheid de helft van de kosten daarvan dient te dragen. Dit blijkt in ieder geval niet (voldoende) uit de door haar overgelegde eindafrekeningen.
In de enkele omstandigheid dat [Persoon C] meer lasten zou hebben gehad als zij tijdens het curatorschap van [persoon A] niet bij [persoon A] zou hebben gewoond, maar een eigen woning zou hebben gehad, kan naar het oordeel van het hof evenmin een rechtvaardiging worden gevonden voor het doorbelasten van (soms meer dan) de helft van de vaste lasten aan [Persoon C] .
8.27.
Gelet op het voorgaande acht het hof het ook niet aannemelijk dat de kantonrechter, indien gevraagd, toestemming aan [persoon A] zou hebben verleend om aan [Persoon C] de helft van de vaste lasten door te belasten. Wel acht het hof het aannemelijk dat de kantonrechter [persoon A] toestemming zou hebben gegeven om [Persoon C] maandelijks een bedrag voor kost en inwoning in rekening te brengen als bijdrage in de vaste uitgaven van [persoon A] , zoals woon- en gebruikerslasten, boodschappen, waskosten en boodschappen. Dit geldt dan voor de periode dat [Persoon C] tijdens het curatorschap van [persoon A] bij [persoon A] inwoonde en eigen inkomsten had. Uit de overgelegde stukken (het rapport van Xonar van 17 maart 2016, correspondentie van Psych van 11 mei 2020, 16 juni 2020 en 25 mei 2021 en het overzicht adresgegevens van [Persoon C] ) maakt het hof op dat [Persoon C] in de periode van 9 september 2015 tot en met 29 september 2016 en in de periode van 10 mei 2020 tot en met 25 mei 2021 - in totaal 25 maanden - (merendeels) niet bij [persoon A] verbleef, maar bij respectievelijk Pulse en Mondriaan. Volgens [persoon A] verbleef [Persoon C] ook in die periodes feitelijk merendeels bij haar, maar zij onderbouwt dat tegenover de betwisting daarvan door [Persoon B] niet nader, zodat het hof hieraan voorbijgaat. Uit het voorgaande volgt dat van de ongeveer 70 maanden dat [persoon A] curator was van [Persoon C] (28 mei 2015 tot en met 1 april 2021) [Persoon C] circa 45 maanden bij [persoon A] heeft gewoond. Mede gelet op de hoogte van het inkomen dat [Persoon C] toen had, acht het hof het redelijk om het kostgeld vast te stellen op € 150,00 per maand. Naar het oordeel van het hof kan over die periode dan ook een bedrag van € 6.750,00
(€ 150,00 x 45) aan bijdrage voor kost en inwoning aan [Persoon C] in rekening worden gebracht.
Reiskosten tijdens curatele
8.28.
[persoon A] heeft ten slotte een kilometervergoeding aan [Persoon C] doorberekend. Deze vergoeding ziet volgens haar op de gereden ritten die zij tijdens haar curatorschap ten behoeve van [Persoon C] heeft gemaakt. Naar het oordeel van het hof kan deze kilometervergoeding in redelijkheid niet aan [Persoon C] in rekening worden gebracht. In de eerste plaats ontbreekt een voldoende deugdelijke rittenadministratie. Daarnaast is in de beloning die [persoon A] in reconventie voor de door haar als curator verrichte werkzaamheden vordert en die het hof deels zal toewijzen (waarover later meer) een onkostenvergoeding begrepen die onder andere ziet op reiskosten. In de toentertijd geldende versie van de ‘Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren’ wordt immers in artikel 2 gesproken van ‘een jaarbeloning, inclusief onkostenvergoeding’. Voor zover [persoon A] daarbovenop nog een extra vergoeding voor de door haar ten behoeve van [Persoon C] gereden kilometers had gewild, had de kantonrechter daarvoor toestemming moeten geven. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat volgens de toelichting op de hiervoor genoemde regeling extra beloning alleen mogelijk is in uitzonderlijke situaties acht het hof het niet aannemelijk dat de kantonrechter aan [persoon A] toestemming had gegeven om [Persoon C] naast een beloning voor haar werkzaamheden als curator een (extra) kilometervergoeding te laten betalen.
Conclusie
8.29.
Het voorgaande betekent dat van het totaal bedrag van overboekingen door [persoon A] van € 29.750,00 een bedrag van € 18.107,40 (€ 3.575,69 aan advocaatkosten + € 2.257,72 scholingskosten + € 5.523,99 ziektekosten + € 6.750,00 bijdrage aan kost en inwoning) aan [Persoon C] in rekening kan worden gebracht. Het resterende bedrag van € 11.642,60 heeft [persoon A] naar het oordeel van het hof ten onrechte aan [Persoon C] doorbelast, waardoor zij [Persoon C] heeft benadeeld. Hiermee heeft [persoon A] onrechtmatig tegenover [Persoon C] gehandeld en is zij aansprakelijk voor de door [Persoon C] als gevolg hiervan geleden schade. De door [Persoon B] gevorderde verklaring voor recht is hiermee toewijsbaar. De door [Persoon C] geleden schade kan meteen worden vastgesteld op het hiervoor genoemde bedrag van
€ 11.642,60. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure is dan ook niet (meer) nodig. In zoverre is hiermee ook over de grief van [Persoon B] in incidenteel hoger beroep (die erop neerkomt dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar de schadestaatprocedure zonder toewijzing van een (voorschot)bedrag aan schadevergoeding) beslist.
8.30.
Het verweer van [persoon A] dat de kantonrechter de jaarlijks door [persoon A] afgelegde rekening en verantwoording tijdens haar curatorschap steeds heeft goedgekeurd en [persoon A] op grond daarvan erop mocht vertrouwen dat zij steeds handelde als een goed curator, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, gaat het bij een periodieke rekening en verantwoording ten overstaan van de kantonrechter slechts om een marginale controle, waarbij de financiële gegevens niet gedetailleerd maar slechts globaal en vooral cijfermatig worden nagekeken. De jaarlijks door Houden afgelegde rekening en verantwoording (artikel 1:386 lid 1 BW) laat bovendien onverlet dat [persoon A] aan het einde van haar curatorschap aan [Persoon B] als opvolgend bewindvoerder rekening en verantwoording moest afleggen over het gehele tijdvak van het door haar gevoerde bewind (artikel 1:385 BW in samenhang met artikelen 1:372 en 1:373 lid 1 BW).
Vorderingen van [persoon A]
8.31.
Gelet op het voorgaande - met in achtneming van het onder 8.1.2. vermelde - komt het hof toe aan de beoordeling van de vorderingen van [persoon A] in reconventie (zie r.o. 7.2) en daarmee aan de beoordeling van de grieven 5 tot en met 8 in principaal hoger beroep. Deze vorderingen zien op:
- € 25.153,40 aan huur (grief 5);
- € 6.319,26 aan salaris curator (grief 6);
- € 864,48 aan reiskosten over de periode na het ontslag van [persoon A] als curator (grief 8);
- € 944,11 aan diverse posten (grief 9).
Beroep op rechtsverwerking
8.32.
Het meest verstrekkende verweer van [Persoon B] ten aanzien van de huurvordering en de vordering met betrekking tot salaris curator is haar beroep op rechtsverwerking. [Persoon B] voert daartoe aan dat zij en [Persoon C] drie jaar na het einde van het curatorschap van [persoon A] er geen rekening meer mee hoefden te houden dat zij nog met deze vorderingen zouden worden geconfronteerd.
8.33.
Het hof overweegt hierover het volgende. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen, is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden stelt [Persoon B] , naast het door haar genoemde tijdsverloop, niet. Haar beroep op rechtsverwerking moet dan ook worden verworpen.
Beroep op verjaring
8.34.
[Persoon B] beroept zich ten aanzien van de huur- en salarisvordering vervolgens op verjaring. Dit beroep slaagt wel deels. [persoon A] maakt voor het eerst aanspraak op ‘huur’ (ongerechtvaardigde verrijking) en salaris curator in haar akte vermeerdering van eis in reconventie die zij bij de rechtbank heeft ingediend op 31 oktober 2022. De verjaringstermijn voor vorderingen zoals deze bedraagt vijf jaar (artikel 3:308 BW, althans artikel 3:310 BW voor zover de huurvordering is gegrond op ongerechtvaardigde verrijking). Dit betekent dat de huurvordering is verjaard, voor zover deze ziet op de periode vóór 31 oktober 2017.
Ten aanzien van de vordering salaris curator, die uiterlijk verschuldigd wordt en vastgesteld kan worden
na afloopvan het kalenderjaar (nu niet anders is bepaald in de benoemingsbeschikking uit 2015) betekent dit voorts dat over 2015 en 2016 aanspraken zijn verjaard.
Huurvordering
8.35.
[persoon A] vordert om [Persoon B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 25.153,40 aan huur althans een bijdrage in de woonlasten over de gehele periode van haar curatorschap.
8.36.
Hiervoor is al overwogen dat [persoon A] in ieder geval geen huur kan vorderen voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 31 oktober 2017. Daarnaast heeft het hof eerder vastgesteld dat [Persoon C] niet gedurende de gehele periode van het curatorschap van [persoon A] bij [persoon A] heeft ingewoond (zie r.o. 8.27). De huurvordering is daarom evenmin toewijsbaar voor de periodes dat [Persoon C] ergens anders verbleef (totaal circa 25 maanden). De vordering moet naar het oordeel van het hof echter ook voor het overige worden afgewezen en wel om het volgende.
8.37.
[persoon A] legt aan haar huurvordering ten grondslag dat zij tijdens haar curatorschap uit goedheid nooit huurpenningen bij [Persoon C] in rekening heeft gebracht, terwijl zij daartoe wel gerechtigd was. In deze stelling ligt al besloten dat er geen sprake is geweest van een huurovereenkomst op grond waarvan [Persoon C] aan [persoon A] huur verschuldigd zou zijn geweest. Een geldige titel voor de huurvordering ontbreekt dus.
[persoon A] beroept zich daarnaast ook hier op de kostgeldregeling voor minderjarige kinderen van artikel 1:253l BW. Het hof verwijst naar wat zij hierover heeft overwogen in r.o. 8.24. Bovendien is in de hierboven door het hof vastgestelde bijdrage van [Persoon C] voor kost en inwoning (zie r.o. 8.27) ook een bijdrage in de woonlasten begrepen.
8.38.
Verder legt [persoon A] aan deze vordering ongerechtvaardigde verrijking van [Persoon C] ten grondslag. Dit kan haar evenmin baten. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming en van causaal verband tussen de verrijking en de verarming en de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn (artikel 6:212 lid 1 BW). Als er al sprake zou zijn geweest van verrijking van [Persoon C] in die zin dat zij door de inwoning bij [persoon A] weinig tot geen woonkosten heeft hoeven maken, terwijl zij, als zij op zichzelf had gewoond, huur had moeten betalen, kan deze verrijking niet als ongerechtvaardigd worden aangemerkt. Uit de stellingen van [persoon A] kan immers worden opgemaakt dat zij er bewust voor heeft gekozen om [Persoon C] geen huur in rekening te brengen.
In ieder geval kan niet worden geconcludeerd dat [persoon A] door de inwoning van [Persoon C] is verarmd, aangezien zij haar woonlasten ook (grotendeels) zou hebben gehad als [Persoon C] niet bij haar zou hebben ingewoond. Dit geldt in ieder geval voor de kosten, verbonden aan de financiering van haar woning. Het hof herhaalt dat bovendien in de hierboven door het hof vastgestelde bijdrage van [Persoon C] voor kost en inwoning (zie r.o. 8.27) ook een bijdrage in de woonlasten is begrepen.
Beloning curator
8.39.
[persoon A] vordert daarnaast veroordeling van [Persoon B] om aan haar salaris te betalen voor haar werkzaamheden als curator van [Persoon C] . Hierover overweegt het hof als volgt.
8.40.
Het is juist dat [persoon A] , zoals [Persoon B] stelt, zich met haar verzoek tot vaststelling van een beloning voor haar werkzaamheden als curator had moeten wenden tot de kantonrechter en niet tot de rechtbank. Gelet op de stand waarin de procedure zich bevindt en de eisen van een goede procesorde, zal het hof [persoon A] echter niet alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. [Persoon B] wordt hierdoor ook niet in haar procesbelangen geschaad, aangezien zij op dit punt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd verweer heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd. Het hof zal de vordering dan ook inhoudelijk beoordelen.
8.41.
Het hof stelt hierbij voorop dat een curator op grond van artikel 1:386 lid 1 BW recht heeft op een beloning. De regels hiervoor zijn vastgelegd in de hiervoor al genoemde ‘Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren’ (hierna: de Regeling).
8.42.
Anders dan [Persoon B] meent, staat de enkele omstandigheid dat [persoon A] niet tijdens haar curatorschap aan de kantonrechter om vaststelling van een beloning heeft verzocht en inmiddels geen curator meer is, er niet aan in de weg dat aan haar achteraf een beloning voor haar werkzaamheden als curator kan worden toegekend. Er is geen wettelijke bepaling die dat belet. Evenmin is voor toekenning van een beloning vereist dat sprake is van een uitzonderlijke omvang van de verrichte werkzaamheden. Het gaat hier om een forfaitaire jaarbeloning voor ‘standaardwerkzaamheden’.
8.43.
Weliswaar is komen vast te staan dat [persoon A] haar taak als curator niet steeds naar behoren heeft vervuld en onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [Persoon C] , maar zoals hiervoor is gebleken, heeft zij niet op alle vlakken slecht bewind gevoerd. Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke aanspraak op een beloning, gaat het hof ervan uit dat de kantonrechter [persoon A] ook een beloning zou hebben toegekend als zij tijdens haar curatorschap hierom had gevraagd. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk dat aan [persoon A] alsnog een beloning voor haar werkzaamheden als curator wordt toegekend, met dien verstande dat [persoon A] , zoals hiervoor overwogen, geen aanspraak meer kan maken op beloning voor door haar verrichte werkzaamheden over 2015 en 2016.
8.44.
Het hof zal de beloning vaststellen conform artikel 1 lid 2 sub a van de Regeling. Dit betreft de beloning voor niet-professionele curatoren (zgn. familiecuratoren). Het hof zal de beloning voor [persoon A] over de periode van 1 januari 2017 tot 1 april 2021, uitgaande van de voor de betreffende jaren gebruikelijke bedragen, vaststellen op:
2017: € 1.078,70
2018: € 1.078,70
2019: € 1.106,00
2020: € 1.127,00
2021: € 279,84
Totaal € 4.670,24
Reiskosten ná einde curatorschap
8.45.
[persoon A] vordert verder een bedrag van € 864,48 als vergoeding voor de autoritten die zij na haar ontslag als curator ten behoeve van [Persoon C] heeft gemaakt. Zij stelt dat zij [Persoon C] in de periode van 1 april 2021 tot en met 3 oktober 2022 veelvuldig met de auto naar diverse plekken heeft gebracht en verwijst ter onderbouwing daarvan naar een door haar in eerste aanleg overgelegd overzicht (productie 6 bij akte vermeerdering eis in reconventie). Ook deze vordering grondt zij op ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW.
8.46.
Naar het oordeel van het hof slaagt het beroep op ongerechtvaardigde verrijking hier evenmin. Het mag dan zo zijn dat [Persoon C] er mogelijk van heeft geprofiteerd dat [persoon A] ten behoeve van haar autoritten heeft gemaakt, omdat zij daardoor zelf geen reiskosten heeft hoeven te maken, maar dat levert op zich nog geen ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW op. Nog daargelaten dat het sowieso de vraag is of [persoon A] alle op het overzicht vermelde ritten in redelijkheid aan [Persoon C] in rekening kan brengen, gelet op hun ouder-kindrelatie, had het op de weg van [persoon A] gelegen om hierover met [Persoon B] als wettelijk vertegenwoordigster van [Persoon C] afspraken te maken. [persoon A] heeft er echter zelf voor gekozen om [Persoon C] te vervoeren zonder daarvoor enige vergoeding te vragen aan [Persoon B] Als al sprake is van enige verrijking van [Persoon C] , dan licht [persoon A] , gelet op het voorgaande, onvoldoende toe waarom deze verrijking ongerechtvaardigd zou zijn.
Daar komt bij dat [persoon A] het overzicht tegenover de betwisting daarvan door [Persoon B] ook niet nader onderbouwt met bewijsstukken, zodat niet is na te gaan of de gestelde ritten wel daadwerkelijk allemaal ten behoeve van [Persoon C] zijn gemaakt.
De gevorderde reiskosten voor de periode na de curatele kunnen dus niet worden toegewezen.
Schadevergoeding
8.47.
[persoon A] vordert een bedrag van € 500,00 aan vergoeding van schade die volgens haar is ontstaan doordat [Persoon C] vernielingen in de woning van [persoon A] heeft aangericht. Het gaat volgens haar om beschadiging van meerdere deuren, het kapot maken van twee rolluiken en beschadiging van het stucwerk.
8.48.
Het hof stelt voorop dat, anders dan [persoon A] in punt 8.4 van de appeldagvaarding stelt, het niet aan [Persoon B] is om aan te tonen dat [Persoon C] geen vernielingen in de woning heeft aangericht. Het is op grond van artikel 150 Rv juist aan [persoon A] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat [Persoon C] door vernieling schade aan de woning heeft toegebracht en hoe hoog deze schade is. [persoon A] beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat [Persoon C] verplicht is deze schade aan [persoon A] te vergoeden.
8.49.
Naar het oordeel van het hof voldoet [persoon A] echter niet aan haar stelplicht op dit punt. [persoon A] volstaat met het in geding brengen van foto’s en de verwijzing naar een passage in het evaluatieverslag van Xonar van 17 maart 2016, zonder dit nader toe te lichten. Tegenover de betwisting door [Persoon B] van de vernielingen geeft [persoon A] niet concreet aan hoe en wanneer [Persoon C] de deuren en rolluiken en het stucwerk heeft beschadigd. Evenmin maakt zij inzichtelijk op welke wijze het door haar gevorderde schadebedrag van
€ 500,00 is opgebouwd. De enkele vermelding in het evaluatierapport van Xonar van 17 maart 2016 dat er in 2015 escalaties in de woning van [persoon A] hebben plaatsgevonden waarbij [Persoon C] vernielingen heeft aangericht, is in ieder geval onvoldoende om aan te tonen dat [Persoon C] de door [persoon A] gestelde schade in de woning heeft veroorzaakt. De schadevordering is dus niet toewijsbaar.
Overige kosten
8.50.
[persoon A] vordert daarnaast een bedrag van € 444,11 aan diverse posten, te weten:
- een bedrag van € 300,00 (driemaal € 100,00) dat [persoon A] in augustus/september 2021 aan [Persoon C] zou hebben geleend;
- een bedrag van € 73,65 voor diverse aankopen die zij in augustus/september 2021 zou hebben betaald voor [Persoon C] (tv-beugel, aansluiting wasmachine en droogtrommel, vaccinatieboekje, Hunkemöller);
- een bedrag van € 50,00 ter zake van tv- en spotify abonnement à € 5,00 per maand voor de periode van april 2021 tot en met januari 2022 en
- een bedrag van € 20,46 aan kosten voor de vervanging van de binnenbanden van de fiets van [Persoon C] die [persoon A] in juli 2022 zou hebben voorgeschoten.
8.51.
Het hof overweegt hierover het volgende. [persoon A] heeft deze bedragen aan [Persoon C] ter beschikking gesteld/voorgeschoten, nádat zij geen curator meer van [Persoon C] was. Als voormalig curator van [Persoon C] wist [persoon A] , althans had zij moeten weten dat [Persoon C] hierover niet zelfstandig afspraken kon maken en dat [persoon A] zich daarvoor had moeten wenden tot [Persoon B] als beheerder van het vermogen van [Persoon C] en degene die de financiële beslissingen voor [Persoon C] neemt. [Persoon B] heeft [persoon A] in haar e-mail van 14 mei 2021 er ook op gewezen dat [persoon A] geen bedragen aan [Persoon C] kan voorschieten zonder voorafgaand overleg met [Persoon B] en dat als zij zonder toestemming van [Persoon B] zaken voor [Persoon C] betaalt, deze voor haar eigen rekening zijn. Desondanks heeft [persoon A] ervoor gekozen om de gevorderde bedragen toch aan [Persoon C] ter beschikking te stellen en/of voor te schieten zonder voorafgaand daarvoor toestemming te vragen aan [Persoon B] Wat het tv-en spotify-abonnement betreft, in de al eerder genoemde e-mail van 14 mei 2021 heeft [Persoon B] aan [persoon A] gevraagd om haar de gegevens van het abonnement te verstrekken, zodat de kosten daarvan konden worden overgenomen en vanuit inkomsten van [Persoon C] konden worden betaald. Ook hieraan heeft [persoon A] geen gehoor gegeven en zij heeft er zelf voor gekozen om het abonnement te laten doorlopen. De door [persoon A] aangevoerde omstandigheid dat het een gezinsabonnement betreft dat zowel voor haar als voor [Persoon C] zeer voordelig was, is geen voldoende reden om [Persoon C] hiervoor alsnog een bedrag in rekening te brengen, hoe klein bedrag ook. Naar het oordeel van het hof dienen de door [persoon A] gevorderde bedragen dan ook voor rekening van [persoon A] te blijven.
8.52.
Het door [persoon A] ook hier gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking maakt het voorgaande niet anders. Als [Persoon C] al zou zijn verrijkt doordat [persoon A] bedragen aan haar ter beschikking heeft gesteld of heeft voorgeschoten, dan kan niet worden volgehouden dat deze verrijking ongerechtvaardigd is. [persoon A] heeft er immers zelf voor heeft gekozen om de bedragen aan [Persoon C] ter beschikking te stellen of voor te schieten zonder hierover voorafgaand te overleggen met [Persoon B] , terwijl zij wist, althans had kunnen weten wat de consequenties daarvan zouden zijn.
8.53.
De vordering tot betaling van de overige posten kan dus evenmin worden toegewezen.
Bewijsaanbod
8.54.
Het hof komt aan bewijslevering niet toe, omdat geen bewijs wordt aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.

9.De slotsom

9.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in zowel principaal als incidenteel beroep voor een deel slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de rechtbank [persoon A] in conventie slechts heeft veroordeeld tot betaling van vergoeding van de door [Persoon C] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover de vordering van [persoon A] in reconventie tot betaling van enige beloning curator is afgewezen en voor zover [persoon A] in de proceskosten is veroordeeld (zie ook hierna).
9.2.
Het hof ziet in de toe te wijzen bedragen over en weer, de gedeeltelijke afwijzingen over en weer en de familierelatie tussen [persoon A] en [Persoon C] aanleiding om de proceskosten in beide procedures tussen partijen te compenseren.
Dit betekent dat [Persoon B] de reeds ontvangen proceskostenveroordeling uit de eerste aanleg ad € 2.504,09 moet terugbetalen. Het hof zal [Persoon B] daartoe ook veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juli 2023, voor zover [persoon A] daarbij in conventie is veroordeeld tot betaling van vergoeding van de door [Persoon C] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover de vordering van [persoon A] in reconventie tot betaling van beloning curator is afgewezen en voor zover [persoon A] in de proceskosten is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [persoon A] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Persoon B] een schadevergoeding van € 11.642,60 te betalen;
veroordeelt [Persoon B] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [persoon A] een bedrag van € 4.670,24 ter zake van beloning curator te betalen;
compenseert de proceskosten in zowel eerste aanleg als hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
veroordeelt [Persoon B] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [persoon A] een bedrag van € 2.504.09 terug te betalen ter zake proceskosten eerste aanleg;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2024.
griffier rolraadsheer