ECLI:NL:GHSHE:2024:2693

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
20-002116-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gepleegd op 18 maart 2023 in een lift. De politierechter had de verdachte vrijgesproken van feit 1, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan het primair tenlastegelegde. De verdachte heeft de aangeefster in de lift benaderd, haar aangeraakt en geprobeerd haar te dwingen tot ontuchtige handelingen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is deels toegewezen, waarbij het hof een schadevergoeding van € 300,00 heeft toegewezen voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De officier van justitie is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de feiten 2 en 3, omdat er geen rechtens te respecteren belang was bij een behandeling van deze feiten in hoger beroep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002116-23
Uitspraak : 17 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juli 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-097773-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1985,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. [P.I.] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd. De politierechter heeft het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen’ (feit 2) en ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ (feit 3), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 20 uren
(het hof begrijpt uit de aantekening mondeling vonnis: subsidiair 10 dagen hechtenis)voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De benadeelde partij [slachtoffer] is volgens de politierechter niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding
(het hof begrijpt uit de aantekening van het mondeling vonnis dat de politierechter heeft bepaald dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen).
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Door de officier van justitie is bij akte d.d. 24 juli 2023 onbeperkt hoger beroep ingesteld. In de appelschriftuur d.d. 2 augustus 2023 heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Bij e-mailbericht d.d. 1 juli 2024 alsmede ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juli 2024 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zich enkel richt tegen de vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtens te respecteren belang is bij een behandeling van de feiten 2 en 3 in hoger beroep en heeft gevorderd dat het hof het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover het is gericht tegen de feiten 2 en 3.
De verdediging heeft desgevraagd te kennen gegeven daarmee te kunnen instemmen.
Het hof overweegt als volgt.
Nu door het Openbaar Ministerie, zowel per e-mail als ter terechtzitting in hoger beroep, te kennen is gegeven dat de grieven van het Openbaar Ministerie niet zijn gericht tegen de beslissingen van de politierechter ten aanzien van de feiten 2 en 3 zal het hof, nu het belang van het Openbaar Ministerie noch enig ander rechtens te beschermen belang gediend is met een behandeling van de feiten 2 en 3 in hoger beroep, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van die feiten.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het onder feit 1 primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 dagen, waarvan 10 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de raadsman van de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman betoogd dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd, reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging, en aldus de grondslag van het onderzoek, is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover thans nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 maart 2023 te [plaats] door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door in een lift zeer dicht bij [slachtoffer] te staan en vervolgens onverhoeds naar de bovenkant van het topje van die [slachtoffer] te grijpen, die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken van en/of trekken aan het topje ter hoogte van haar borst en/of het aanraken van haar hand en/of bovenlichaam,
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 maart 2023 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten in een lift zeer dicht bij [slachtoffer] te staan en vervolgens onverhoeds naar de bovenkant van het topje van die [slachtoffer] te grijpen en/of haar (vervolgens) te volgen naar de voordeur van haar woning, die [slachtoffer] te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, het topje van die [slachtoffer] ter hoogte van haar borst heeft vastgepakt en/of daar aan heeft getrokken en/of haar hand en/of haar lichaam heeft aangeraakt en/of die [slachtoffer] (vervolgens) naar haar woning is gevolg en/of heeft getracht haar woning te betreden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 maart 2023 te [plaats] een ander, te weten [slachtoffer] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of derden, te weten [slachtoffer] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten aan/naar het topje (ter borsthoogte) van die [slachtoffer] te trekken en/of te grijpen, door in een lift zeer dicht bij [slachtoffer] te staan en vervolgens onverhoeds naar het topje van die [slachtoffer] te grijpen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 18 maart 2023 te [plaats] door een andere feitelijkheid, te weten door in een lift dicht bij [slachtoffer] te staan en vervolgens onverhoeds naar de bovenkant van het topje van die [slachtoffer] te grijpen, die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken van het topje ter hoogte van haar borst en het aanraken van haar bovenlichaam.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, registratienummer PL2000-2023089751, gesloten d.d. 23 april 2023, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-59.
1.
Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 27 maart 2023, dossierpagina 26 tot en met 28, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Informatie over het gesprek
Informatief gesprek met : [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] te [geboorteplaats 2]
Rol gesprekspartner : aangeefster
Feiten en omstandigheden
Wat is er globaal gebeurd:
[slachtoffer] wilde een informatief gesprek zeden omdat zij op 18 maart 2023 zou zijn aangerand door een voor haar onbekend persoon.
[slachtoffer] vertelde dat zij op 18 maart 2023, omstreeks 22.30/23.00 uur thuiskwam. Zij woont aan de [locatie] in [plaats] waar alleen studenten woonachtig zijn. [slachtoffer] woont op de [verdieping] van een appartementencomplex. Bij thuiskomst zette zij haar fiets in de fietsenstalling op -1 waarna zij de lift pakte om naar haar appartement te gaan. Toen zij in de lift stapte stond daar een voor haar onbekende man in.
Toen de lift op 0 aankwam en de deuren open gingen stapte de man niet uit.
Toen de liftdeuren dichtgingen en de lift omhoog
(het hof begrijpt: ging)begon de man tegen [slachtoffer] te praten. Hij zei tegen [slachtoffer] dat ze er mooi uitzag.
De man pakte [slachtoffer] vervolgens bij haar zwartje truitje ongeveer ter hoogte van haar borsten. [slachtoffer] had op dat moment haar armen over elkaar ter hoogte van haar borst. [slachtoffer] voelde zich bang. Ook het feit dat ze in een dichte lift stond en niet weg kon, durfde ze haast niet te bewegen.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 27 maart 2023, dossierpagina 29 tot en met 32, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord aangeefster
V: Waar kom je aangifte van doen?
A: Aanranding.
V: Wanneer is dat gebeurd?
A: Op 18 maart 2023. Omstreeks 22.30 uur.
V: Waar is dat gebeurd?
A: In de lift van het appartementencomplex waar ik woon. Het appartementencomplex betreft [locatie] in [plaats] .
V: Vertel ons eens chronologisch wat er precies is gebeurd?
A: 18 maart 2023, kwam ik rond 22.30 uur thuis. Ik woon aan de [locatie] in [plaats] . Dit is een appartementencomplex waar enkel studenten wonen. (…)
Ik woon op [verdieping] en meestal ga ik met de lift naar boven. Zo ook deze keer. Toen de ene lift aan kwam en ik kon instappen zag ik dat er al een man in de lift stond. (…) Toen de lift op 0 stopte bleef de man in de lift staan. Hierna ging de lift verder naar [verdieping] . (…)
Hij zei: “Je ziet er mooi uit.” (…)
De man zei: “Zwart staat je goed.” De man ging toen met zijn hand richting de bovenkant van mijn topje. Hij raakte hierbij het topje aan. Ik had op dat moment een jas aan die ik open had hangen, een zwart topje eronder en een spijkerbroek. Mijn armen had ik op dat moment over elkaar. Toen de man mij aanraakte bevroor ik. Ik was bang en omdat ik in de lift stond kon ik niet weg.
V: Kun je de lift omschrijven?
A: Het is een kleine lift.
V: Hoe groot was de afstond tussen jullie?
A: Hij kwam daarna dichter bij mij staan toen hij die opmerkingen ging maken.
V: De man raakte jou dan aan. Wat kun je daar over vertellen?
A: Hij zei: “Zwart staat je goed.” Hij pakte eigenlijk gewoon de bovenkant van mijn topje vast en hij trok er een beetje aan.
V: Hoe lang duurt dat dan?
A: Een aantal seconden.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 april 2023, dossierpagina 34, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Naar aanleiding van een aanranding, gepleegd op 18 maart 2023 in de lift van de [locatie] , heb ik de camerabeelden aangeleverd door [locatie] bekeken.
Ik herken de man op desbetreffende camerabeelden als dezelfde man op de foto van de
ID-staat van [verdachte] .
Op de aangeleverde beelden is als datum 18-03-2023 te zien. Om 22.57.33 zie ik verdachte [verdachte] een lege lift instappen. Kort hierna stapt een vrouw in de lift.
De vrouw heeft een beige lange jas aan, een zwart shirt, een lichte broek. Ik zie dat verdachte [verdachte] tegen de vrouw praat. Ik zie dat de vrouw haar armen over elkaar heeft en dat verdachte [verdachte] met zijn linkerhand de vrouw op haar kleding betast boven haar linkerarm. Ze heeft haar armen nog steeds over elkaar gesloten voor haar lichaam.
4.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 april 2023, dossierpagina 53 tot en met 59, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
(pagina 56)
V: Er is aangifte gedaan van aanranding tegen jou dat volgens aangever gepleegd zou zijn op 18 maart 2023 omstreeks 22.30 uur in de [locatie] in [plaats] . Wat kan je daar over verklaren?
A: Wat ik daarover kan verklaren is dat ik inderdaad wel eens contact heb gezocht met studenten zeg maar.
O: Ik toon nu foto’s die zijn gemaakt in de lift van de [locatie] . Wat je zie je op deze foto’s?
A: Ja, dit klopt en dat ben ik. (...) Ja ik kan me dit herinneren en haar kan ik ook herinneren. (...) Ik ben ook een mens en heb ook mijn behoeftes enzo zeg maar. Dat ik haar zo snel aanraak zou ik normaal ook niet doen eigenlijk snap je. Dit is voor mij ook geen normale gang van zaken.
(pagina 57)
V: Wat was hiervan jouw intentie?
A: Waarschijnlijk heb ik meer tijd genomen om te kijken of ik haar kon versieren.
V: Hoe probeerde je haar te versieren dan?
A: Aardig en vriendelijk proberen het gesprek aan te gaan en inderdaad voor mij ook te snel haar aangeraakt.
V: Je zegt dat je behoeften hebt, wat was jouw behoefte op dat moment? Het moment wat je op de foto’s ziet.
A: Waarschijnlijk iets meer als gezelschap. Liefde en lust zeg maar.
5.
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zesde meervoudige kamer voor strafzaken, van 3 juli 2024, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
Ik heb inderdaad met haar in de lift gestaan. (...) Ik heb haar ook aangesproken. (...) Ik geef toe dat ik een versierpoging heb gedaan. Ik maakte een move en ik merkte dat ze deze afwees. Zij kende mij niet. Misschien alleen van gezicht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnotities verwoord – in de kern aangevoerd dat de verdachte betwist dat hij de hand van aangeefster heeft vastgepakt en aan haar topje heeft getrokken. Bovendien is geen sprake geweest van dwang; er is geen sprake van een situatie waarin de aangeefster zich door onverhoeds handelen van de verdachte niet heeft kunnen verzetten of eraan heeft kunnen onttrekken. Daarnaast zijn de tenlastegelegde handelingen geen handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. In zoverre is dus ook geen sprake van ontuchtige handelingen.
Het hof overweegt als volgt.
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij met haar armen over elkaar in de lift stond toen de verdachte met zijn hand richting de bovenkant van haar topje ging. Hij pakte de bovenkant van haar topje vast ter hoogte van haar borsten en trok er een beetje aan. Deze verklaring van aangeefster [slachtoffer] vindt steun in de camerabeelden van het incident, welke beelden door verbalisant [verbalisant 3] zijn beschreven in een proces-verbaal van bevindingen. In het proces-verbaal van bevindingen is beschreven dat aangeefster [slachtoffer] haar armen over elkaar heeft en de verdachte aangeefster [slachtoffer] met zijn linkerhand op haar kleding betast boven haar linkerarm. De verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie erkend dat hij haar heeft aangeraakt.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte het topje van aangeefster [slachtoffer] ter hoogte van haar borst heeft vastgepakt en gezien de camerabeelden en de verklaring van de verdachte, dat hij (daarbij) haar bovenlichaam heeft aangeraakt.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de handelingen die door de verdachte zijn verricht, zijn aan te merken als ontuchtige handelingen.
Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat van een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) sprake is indien het een handeling betreft van seksuele aard die in strijd is met de thans geldende sociaal-ethische norm. Of een handeling als ontuchtig moet worden aangemerkt hangt af van de aard van de handeling en de omstandigheden waaronder die handeling is verricht. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de verhouding tussen de betrokkenen, alsook de context waarin de handeling zich voltrok. De wijze van aanraking en het lichaamsdeel dat is aangeraakt kunnen daarbij relevant zijn. De seksuele intentie van de verdachte is niet zonder meer bepalend, maar kan dat onder omstandigheden wel zijn. Dit kan het geval zijn wanneer de seksuele strekking van de handeling niet direct blijkt uit de uiterlijke verschijningsvorm.
De verdachte, een volwassen man, heeft ’s avonds laat in de gesloten lift van een appartementencomplex voor studenten, aangeefster [slachtoffer] – een hem onbekende vrouw – aangesproken en gezegd dat zij er mooi uitzag en dat zwart haar goed stond (zij droeg een zwart topje). Terwijl de verdachte deze opmerkingen maakte, is hij dichter bij aangeefster [slachtoffer] gaan staan. Vervolgens heeft hij de bovenkant van haar topje ter hoogte van haar borst vastgepakt en daarbij haar bovenlichaam aangeraakt.
De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het zijn intentie was om haar te versieren. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij ook “zijn behoeftes” heeft. Op de vraag wat zijn behoefte op dat moment was, heeft de verdachte verklaard dat dat waarschijnlijk iets meer was dan gezelschap, “lust en liefde zeg maar”.
Het hof is van oordeel dat gelet op aard van de handelingen, de context waarin deze zijn verricht, de opmerkingen die de verdachte voorafgaand aan de handelingen heeft geuit jegens aangeefster [slachtoffer] en de intenties die de verdachte daar blijkens zijn eigen verklaring bij had – in onderling verband en samenhang bezien – sprake is van ontuchtige handelingen in de zin van artikel 246 (oud) Sr. Door het onverhoedse karakter van de handelingen en door de setting in de gesloten lift waar geen ontsnappen mogelijk was, werd aangeefster [slachtoffer] bovendien gedwongen deze ontuchtige handelingen te dulden.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het onder feit 1 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen onder 1 primair bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kort gezegd) aanranding. De verdachte heeft ’s avonds laat, in een lift behorende bij een appartementencomplex voor studenten, het hem onbekende slachtoffer aangesproken en vervolgens het topje van het slachtoffer ter hoogte van haar borst vastgepakt en haar bovenlichaam aangeraakt. Als het slachtoffer vervolgens de lift verlaat op de verdieping waar zij woonachtig is, volgt de verdachte haar tot aan haar voordeur. Het slachtoffer slaagt erin snel haar woning binnen te gaan en de voordeur te sluiten.
Het hof kan zich indenken dat een en ander zeer beangstigend is geweest voor het slachtoffer – hetgeen ook blijkt uit de toelichting op haar vordering tot schadevergoeding – te meer nu een en ander zich heeft afgespeeld in de lift in het appartementencomplex waar zij woonachtig is en er op dat moment weinig opties voor haar over waren dan te dulden wat er gebeurde en te hopen dat het niet erger zou worden.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard, heeft de verdachte in strijd gehandeld met de seksueel-ethische normen en heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. De verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en heeft kennelijk uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte er geen blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien, met name kan hij zich niet verplaatsen in het angstige gevoel van het slachtoffer en blijft hij erop hameren dat hij toch niks kwaads in de zin had. Daarnaast komen in het procesdossier signalen naar voren van eerder seksueel grensoverschrijdend gedrag van de verdachte jegens vrouwelijke medewerkers van de reclassering. Het hof acht dit zorgelijk.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, doch niet voor een soortgelijk feit als het onderhavige. Uit voornoemd uittreksel volgt dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte, die uit anderen hoofde in detentie verblijft, in dit verband verklaard dat hij
dak- en werkloos is, kampt met problemen op verschillende leefgebieden en dat hij bezig is met het regelen van hulpverlening voor wanneer hij vrijkomt uit detentie.
Het hof is van oordeel dat in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, geven het hof geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van één maand met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Het hof komt tot een hogere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu het hof van oordeel is dat de ernst van het onder 1 primair bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.106,00, bestaande uit een bedrag van € 156,00 aan materiële schade en een bedrag van € 950,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat ten aanzien van de materiële schade het causale verband onvoldoende duidelijk is, de noodzaak van verdere behandeling niet is onderbouwd en tevens vergoeding wordt gevorderd voor toekomstige schade die thans nog niet geleden is. De raadsman heeft het hof verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
De benadeelde partij is in de lift behorende bij het appartementencomplex waar zij woonachtig is ’s avonds laat aangerand door een haar onbekende man, de verdachte. Toen zij de lift vervolgens verliet op de verdieping waar zij woonachtig is, is de verdachte haar gevolgd tot aan haar voordeur.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat reeds daarom een aantasting in persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
In de toelichting op de vordering tot schadevergoeding is bovendien naar voren gebracht dat de benadeelde partij de eerste weken na het incident slecht sliep en moeilijk in slaap kwam door nachtmerries. Ook durfde zij ’s avonds niet alleen over straat, uit angst om de verdachte tegen te komen of dat haar nog een keer zoiets zou overkomen. Doordat het incident heeft plaatsgevonden in het appartementencomplex waar zij woonachtig is, voelt zij zich niet meer prettig in haar eigen huis.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, naar billijkheid op een bedrag van € 300,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige wordt de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade is het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging, van oordeel dat de vordering onvoldoende specifiek is onderbouwd. De benadeelde partij, hoewel daartoe uitgenodigd, is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen om vragen die de vordering oproept te beantwoorden. Het hof is van oordeel dat het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot het leveren van een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat betekent dat het hof zal bepalen dat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof een totaalbedrag van € 300,00 aan schadevergoeding zal toewijzen.
Het toe te wijzen bedrag van € 300,00 zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 300,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2023 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen van de politierechter ter zake van het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verstaat dat door de politierechter aan de verdachte ter zake van het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde is opgelegd een taakstraf voor de duur van 20 uren
(het hof begrijpt uit de aantekening mondeling vonnis: subsidiair 10 dagen hechtenis)voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro)ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding ten aanzien van de immateriële schade voor het overige af;
bepaalt dat de vordering niet-ontvankelijk is voor zover die ziet op de materiële schade en dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2023 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 6 (zes) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. G.C. Bos en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 17 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.