ECLI:NL:GHSHE:2024:2656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
200.336.970_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en informatieverplichtingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een geschil over de legitieme portie van [appellante] na het overlijden van haar vader, [erflater], op [sterfdatum] 2020. [appellante] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en verzoekt [verweerster], de executeur van de nalatenschap, om afgifte van diverse documenten, waaronder bankafschriften en een boedelbeschrijving. Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van 1 november 2023, waarin een aanvullende boedelbeschrijving is bevolen en de notaris is benoemd tot uitvoerend notaris. In hoger beroep heeft [appellante] één grief aangevoerd en verzoekt zij om de jaarstukken van de vennootschap en een nadere onderbouwing van de financiële situatie van de nalatenschap. Het hof overweegt dat [appellante] recht heeft op de gevraagde informatie op basis van redelijkheid en billijkheid, ondanks dat zij niet als erfgename in de zin van de wet kan worden beschouwd. Het hof oordeelt dat de executeur, [verweerster], verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken, en dat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld om de waarde van de nalatenschap vast te stellen. De kosten van de deskundige komen voor rekening van [verweerster]. Het hof houdt verdere beslissingen aan en stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op het deskundigenrapport.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 augustus 2024
Zaaknummer : 200.336.970/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10516931 \ EZ VERZ 23-174
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. F.H. Kuiper te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 november 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 19 januari 2024;
  • een brief van 7 februari 2024 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 september 2023;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 12 maart 2024;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 21 maart 2024;
  • een brief van [verweerster] met productie 10, ingekomen ter griffie op 13 maart 2024;
  • een brief van [verweerster] met producties 1 tot en met 7 uit de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 20 maart 2024;
- de op 27 maart 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. M.L. Hamburger;
- [verweerster] , bijgestaan door mr. Kuiper voornoemd.
2.2.
Na de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om de ter zitting aan de orde gestelde informatie te verstrekken en een minnelijke regeling te treffen dan wel het hof te berichten of het hof een uitspraak moet doen. Naar aanleiding daarvan zijn de volgende stukken gewisseld:
  • de brief van [appellante] van 22 april 2024;
  • de brief van [verweerster] van 22 april 2024.
2.3.
Naar aanleiding van de brieven van partijen heeft het hof bij brief van 8 mei 2024 aan partijen de volgende vragen voorgelegd:
(…)
“In de brief van mr. Hamburger van 22 april 2024 aan het hof staat onder meer geschreven:
“Wel is er discussie over de rente die mevrouw [appellante] heeft betaald, waarvan zij stelt dat deze vordering is verjaard. Aan uw Hof wordt dit punt dan ook weer voorgelegd.
Tevens is er discussie over de bankgegevens VOF op de peildatum, die zijn opgevraagd. Mevrouw [appellante] heeft wel de persoonlijke bankrekeningen ontvangen van erflater. Eveneens is er discussie over deze bankrekeningen van erflater en mevrouw [verweerster] waar over en weer door erflater grote bedragen op zijn gestort en mevrouw [appellante] heeft daarover vragen gesteld, waarover mevrouw [verweerster] zich wenst te beraden.
Voorts heeft mevrouw [verweerster] uitgelegd dat de zeer hoge posten in de jaarrekening van de VOF te maken hebben gehad met een pakket Exact abonnementskosten en de kosten van advies in verband met de TOZO aanvraag. Hierover beraadt mevrouw [appellante] zich.
Partijen verzoeken uw Hof nader in te gaan voor zover dat voor u Edelgrootachtbaar college mogelijk is.”
Voorshands begrijpt het hof dat er een beslissing wordt gevraagd over de rente van de lening aan mevrouw [appellante] , waarbij beide partijen thans van mening zijn dat die lening
qua hoofdsomnimmer opeisbaar is geworden.
Voorshands begrijpt het hof verder dat er nog een verzoek ligt tot verstrekking van bankgegevens van de VOF op de sterfdatum van erflater.
Wat is daar thans de status van?
Voorts spelen nog de vragen over de “
over en weer gestorte grote bedragen” (waarop [verweerster] zich beraadt) en de toelichting op “
de zeer hoge posten”(waarop [appellante] zich beraadt).
Wat is daar thans de status van?
De brief van [verweerster] van 22 april 2024 aan het hof maakt onder meer melding van het volgende:

[appellante] betwist de hoogte van de contributie- en abonnementskosten en behoudt zich het recht voor aanvullende vragen te stellen”.
Wat is daar thans de status van? Wenst [appellante] aanvullende vragen te stellen en zo ja welke? Zijn deze inmiddels al gesteld en /of beantwoord?
Voorts staat in betreffende brief:

De hoogte van de kosten die door [betrokkene] in rekening werden gebracht, waren voor [verweerster] (mede) aanleiding om een andere accountant en een andere boekhouder in te schakelen. De grootboekkaarten van het jaar 2020 bevinden zich vermoedelijk nog steeds in het bezit van [betrokkene] , waardoor een verdere toelichting op dit moment niet mogelijk is. [verweerster] is primair echter van mening dat zij aan haar informatieplicht ex artikel 4:78 BW heeft voldaan, nu voldoende informatie is verstrekt om te kunnen vaststellen dat de onderneming op de sterfdatum geen positieve waarde vertegenwoordigde. [verweerster] is van mening dat zij niet kan worden gehouden om nog meer informatie te verstrekken, omdat van haar geen rekening en verantwoording kan worden verlangd.”
Wat is hierop de reactie van [appellante] ?”
2.4.
Naar aanleiding van deze brief van het hof hebben partijen bij brieven van 29 mei 2024 gereageerd.
2.5.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op [sterfdatum] 2020 is te [plaats] de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden. Hij was de vader van [appellante] en ten tijde van zijn overlijden geregistreerd partner van [verweerster] .
3.1.2.
Bij testament van 29 juli 2020 heeft erflater:
- een tweetrapsmaking gemaakt en [verweerster] tot enig erfgenaam genoemd, de bezwaarde, onder de ontbindende voorwaarde dat één van de situaties zoals genoemd in het testament onder “Overgang van bezwaarde naar verwachters” zich voordoet en op dat moment ten minste één van de in het testament genoemde verwachters in leven is. [appellante] is tot verwachter benoemd waarbij is bepaald dat al wat [verweerster] bij het einde van haar recht van verkrijging als erfgename nalaat, zal toekomen aan [appellante] ;
- [verweerster] tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder benoemd met de verplichting om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken;
- vastgelegd dat de vordering ter zake de legitieme portie pas opeisbaar is als [verweerster] is overleden;
- bepaald dat [verweerster] eerst op haar eigen vermogen moet interen voordat dat plaatsvindt op de verkrijging;
- de bezwaarde verplicht zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een jaar na het overlijden van erflater bij notariële akte een boedelbeschrijving op te maken. Daarbij is aangegeven dat [appellante]
“recht heeft op een afschrift van die akte, alsmede op een afschrift van de aangifte voor de erfrechtbelasting en bijbehorende gegevens.”
3.1.3.
[appellante] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie.
3.1.4.
[verweerster] heeft de benoeming tot executeur aanvaard.
Procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure verzoekt [appellante] :
a. [verweerster] te veroordelen tot afgifte van afschriften waaronder de bankafschriften van alle bankrekeningen vanaf vijf jaar voor het overlijden van erflater, de waardebepaling van de auto die erflater bezat, een kopie van de ingediende belastingaangiften 2018-2023, de nota van de uitvaart en de nota van de afrekening van de notaris inzake de verkoop van de twee panden in [plaats] ;
b. [verweerster] te bevelen een nieuwe boedelbeschrijving te doen laten opstellen aan de hand van de juiste peildatum zijnde de datum van overlijden;
c. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure en in de kosten van de notaris inzake de opstelling boedelbeschrijving.
3.2.2.
Aan dit verzoek heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Vanwege het testament van erflater en haar aanspraak op de legitieme portie wenst [appellante] stukken van [verweerster] te verkrijgen over alsmede een (aanvullende) boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater om haar vorderingen te kunnen vaststellen. Zij beroept zich hierbij op artikel 672 Rv en artikel 4:78 BW.
3.2.3.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In de bestreden beschikking van 1 november 2023 heeft de kantonrechter:
1. een aanvullende boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater bevolen;
2. notaris [notaris] benoemd tot uitvoerend notaris;
3. bepaald dat de kosten van die aanvulling ten laste van [verweerster] komen;
4. [verweerster] veroordeeld de bankafschriften van ten name van erflater staande bankrekeningen over de periode vanaf [datum] 2015 tot en met [sterfdatum] 2020 in afschrift aan [appellante] te verstrekken;
5. [verweerster] veroordeeld in de kosten van procedure.
De beschikking is vervolgens uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het anders verzochte is afgewezen.
Procedure bij het hof
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de beroepen beschikking en, zo nodig onder wijziging en/of aanvulling van gronden, te bepalen dat [verweerster] :
1. de jaarstukken 2020 van de vof [VOF] in zijn geheel aan [appellante] dient af te geven;
2. de winstbepaling van de vof laat vaststellen;
3. een nadere onderbouwing dient te geven van een negatief ondernemingsvermogen van € 354.889,- blijkens de brief van de eerste advocaat van [verweerster] van 27 juli 2022;
4. alle onder 1 tot en met 3 genoemde punten door haar binnen een termijn van twee weken na datum van de te dezen wijzen beschikking dient te worden overlegd onder oplegging van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag die zij na de uitspraak in gebreke blijft;
5. wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.4.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft hierbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, twee grieven aangevoerd en verzocht het aanvullend verzoek van [appellante] niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en voorts de beschikking te vernietigen voor zover daarbij aan [verweerster] is bevolen de door [appellante] gevraagde bankafschriften af te geven met veroordeling van [appellante] in de kosten in beide instanties, althans de kosten in eerste aanleg te compenseren.
3.5.
[appellante] heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en het hof verzocht [verweerster] niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep en de bestreden beschikking voor wat betreft de rechtsoverwegingen waartegen incidenteel hoger beroep is ingesteld in stand te laten en [verweerster] te veroordelen tot afgifte van de verzochte bankafschriften en overige verzochte afschriften en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep inclusief nakosten.
3.6.
In de grief in het principaal hoger beroep verzoekt [appellante] krachtens artikel 4:78 BW de uitgebreide jaarrekening van [VOF] VOF over het jaar 2020 zodat zij haar legitieme vordering kan uitrekenen.
In grief 1 in incidenteel hoger beroep stelt [verweerster] dat [appellante] geen belang heeft bij de gevraagde bankafschriften noch bij andere administratieve bescheiden en grief 2 ziet op de proceskostenveroordeling.
Gezien de onderlinge samenhang tussen de grieven zal het hof deze gezamenlijk behandelen.
3.7.
In eerste instantie is de vraag of [appellante] recht heeft op de door haar verzochte informatie om haar legitieme vordering te kunnen berekenen. [appellante] doet hierbij een beroep op artikel 4:78 BW.
[verweerster] stelt op haar beurt dat [appellante] geen belang heeft om de exacte hoogte van de legitieme portie uit te rekenen omdat zij tot enige erfgename onder opschortende voorwaarde is benoemd en haar erfdeel groter is dan het breukdeel van de legitieme portie. Gelet op artikel 4:71 BW strekt het aandeel als erfgenaam in mindering op het breukdeel van de legitieme portie. [verweerster] stelt dat er dan niets resteert.
Subsidiair stelt [verweerster] dat de legitieme portie op grond van het testament pas opeisbaar is op het moment dat [verweerster] is overleden. Op dat moment is [appellante] erfgename en heeft zij een vordering op zichzelf. De vordering zal dan door schuldvermenging teniet gaan.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Erflater heeft een zogenaamde tweetrapsmaking gemaakt waarbij [verweerster] tot enig erfgename is benoemd onder de ontbindende voorwaarde dat één van de situaties zoals genoemd in het testament onder “Overgang van bezwaarde naar verwachters” zich voordoet en op dat moment ten minste één van de in het testament genoemde verwachters in leven is. Het recht van [verweerster] eindigt onder meer door haar overlijden, maar ook door haar faillissement, als [verweerster] surseance van betaling is verleend, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op [verweerster] van toepassing is, bij (her)trouwen (tenzij iedere gemeenschap van goederen wordt uitgesloten), als [verweerster] gaat samenwonen als ware zij gehuwd dan wel indien zij wordt opgenomen in een verzorgings- of verpleegtehuis.
[appellante] is tot verwachter benoemd waarbij is bepaald dat al wat [verweerster] bij het einde van haar recht van verkrijging als erfgename nalaat, zal toekomen aan [appellante] .
In het testament is tevens opgenomen dat [appellante] , als verwachter, recht heeft op een afschrift van de op te maken boedelbeschrijving, alsmede op een afschrift van de aangifte voor de erfrechtbelasting en bijbehorende gegevens. Tevens is in het testament bepaald dat [verweerster] verplicht is eerst op haar overige vermogen in te teren vóórdat wordt ingeteerd op de verkrijgen en is zij, slechts indien de wet dit dwingendrechtelijk voorschrijft, verplicht jaarlijks aan [appellante] een ondertekende, nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
3.9.
[appellante] heeft de nalatenschap van erflater niet verworpen. Dit leidt ertoe dat zij erfgenaam van erflater is, zij het onder opschortende voorwaarde. Voor wat betreft de door [appellante] gevraagde informatie doet zij een beroep op artikel 4:78 lid 1 BW. Dit artikel is naar de letter echter alleen van toepassing voor een legitimaris die
geenerfgenaam is, hetgeen hier dus strikt genomen niet aan de orde is.
Ook heeft [appellante] niet op grond van artikel 3:166 lid 3 BW een inzagerecht en inlichtingenplicht nu zij niet tezamen met [verweerster] als deelgenoot in de nalatenschap van erflater kan worden beschouwd. [verweerster] is immers enig erfgename onder ontbindende voorwaarde en [appellante] , nadat de ontbindende voorwaarde in werking is getreden, volgt haar als enig erfgename op waardoor geen gemeenschap tussen hen beide is ontstaan.
Het hof is echter van oordeel dat [appellante] als erfgename onder opschortende voorwaarde/legitimaris wel onverkort in ieder geval recht heeft op de door haar gevraagde informatie op grond van de redelijkheid en billijkheid, nu zij anders op grond van bovenstaande artikelen buitenspel komt te staan. Dat zij in redelijkheid belang heeft bij de informatie waarom zij vraagt acht het hof evident, met name nu [verweerster] verplicht is jaarlijks een opgave te verstrekken van de mutaties van de goederen die in de nalatenschap zitten. Een volledige boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater dient dan als uitgangspunt genomen te worden.
Bovendien dient [verweerster] gedurende de periode van het beheer als executeur op grond van artikel 4:148 BW alle door de erfgenamen gewenste inlichtingen te verschaffen. Niet gebleken is dat het beheer als executeur is beëindigd.
3.10.
Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat [appellante] recht heeft op en belang heeft bij de gevraagde informatie.
[verweerster] maakt echter bezwaar tegen verschillende stukken waar [appellante] inzage in wenst te verkrijgen.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling, de brieven van partijen van 22 april 2024, de vragen van het hof en de reactie van partijen hierop in de brieven van 29 mei 2024 komt het hof tot de conclusie dat het hof op de volgende punten nog een oordeel dient te geven.
Geldlening
3.11.
Partijen zijn het erover eens dat de lening ad € 40.000,- sinds 2003 dan wel 2005 qua hoofdsom nog niet opeisbaar is geworden, zodat verjaring als zodanig niet aan de orde is.
[appellante] betoogt dat alle verschuldigde rente inmiddels is verjaard, [verweerster] stelt dat dit niet klopt.
3.12.
Het hof is van oordeel dat het gelijk aan de zijde van [verweerster] is, maar slechts voor zover het gaat om rente verschuldigd na 27 juli 2017. Op 27 juli 2022 is immers namens [verweerster] aanspraak gemaakt op alle rente sinds 2005. Gezien artikel 3:308 BW is, los van de gedane (deel)betalingen, waarvan de laatste in 2019, de verschuldigde rente over de periode van voor 27 juli 2017 verjaard. Een betaaldatum voor betaling van de jaarlijkse rente staat niet in de geldleningsovereenkomst, maar het ligt aanvullend (art. 6:248 lid 1 BW) in de rede aan te sluiten bij de aflossingsdatum van 1 september 2005, dus 1 september van ieder jaar (met dan wellicht in jaar één (2004) niet voor een volledig jaar, maar dat is nu niet meer relevant). Dan was de niet verjaarde rente 2016-2017 ad 6,5% verschuldigd per 1 september 2017 en zo vervolgens ieder jaar. Per overlijdensdatum was dus vier jaar rente verschuldigd, verminderd met op de betreffende periodes gerichte betalingen (ten gevolge van aldus luidende oormerkingen).
3.13.
Partijen verschillen van mening tegen welke waarde de vordering op [appellante] in de boedelbeschrijving opgenomen dient te worden.
Het hof is van oordeel dat bij de waardering van de waarde van de vordering op [appellante] per sterfdatum ( [sterfdatum] 2020) enerzijds moet worden uitgegaan van het feit dat sinds de verstrekking van de lening niet voldaan is aan “de 25%-voorwaarde” (hetgeen waarschijnlijk een waardedempend effect heeft) en anderzijds van de verplichting jaarlijks 6,5% rente te betalen, zijnde € 2.600,- per jaar (hetgeen waarschijnlijk een waardeverhogend effect kan hebben).
Deze waardering – nu partijen het daar niet over eens kunnen worden – moet worden vastgesteld door een onafhankelijk deskundige (zie hierna).
Waarde onderneming per sterfdatum
3.14.
Anders dan [verweerster] betoogt is door haar niet voldoende informatie verschaft over de waarde van de onderneming teneinde de omvang van de legitieme portie van [appellante] te kunnen vaststellen. Het gaat er immers niet (alleen) om of de onderneming een positieve waarde vertegenwoordigde per sterfdatum, maar het gaat om
de exacte(althans zo exact mogelijk bepaalde) waarde per sterfdatum. Wanneer die minder negatief is dan [verweerster] op basis van de voorshands te summiere informatie (bovendien uitgaande van 31 december 2020 in plaats van sterfdatum) stelt dan heeft dat ook invloed op – uiteindelijk - de omvang van de legitimaire massa en dus de legitieme portie van [appellante] . Van een fishing expedition is in het geheel geen sprake.
3.15.
Door een onafhankelijke deskundige zal een volledige jaarrekening 2020 (tot sterfdatum) dienen te worden opgesteld, waarbij aandacht wordt besteed aan alle vragen die door [appellante] zijn geopperd. Uit de bij het verweerschrift met incidenteel hoger beroep van [verweerster] ingediende productie 8 lijkt te blijken dat de kantoorkosten in 2020 meer dan verdrievoudigd zijn (€ 14.166,- t.o.v. € 3.406,- het jaar ervoor), en de algemene kosten meer dan verdubbeld zijn ten opzichte van het voorgaande jaar (€ 52.810,- t.o.v. € 24.235,- het jaar ervoor). Daar dient aandacht aan te worden besteed (als ook “welke kosten waren per sterfdatum verschuldigd/ betaald?”) en er dient te worden toegelicht hoe dit komt. Tevens dient aandacht te worden besteed aan de stelling dat de aanwezige voorraad per sterfdatum een hogere waarde had dan boekwaarde (stille reserve). Het hof begrijpt dat [appellante] een waardering wenst waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van [verweerster] om deze voorraad later (in 2021 en 2022) voor een hogere (consumentenprijs) te verkopen.
De deskundige
3.16.
[verweerster] heeft voorgesteld om als deskundige te benoemen: de heer [registeraccountant] , registeraccountant bij [kantoor] . Hierop heeft [appellante] nog niet gereageerd.
[appellante] zal binnen 14 dagen na heden dienen te reageren op het door [verweerster] gedane voorstel voor een deskundige, die zowel de waardering van de vordering ter hand zal dienen te nemen als de vervaardiging van de jaarrekening plus toelichting als hierboven aangegeven.
[appellante] zal tevens in haar reactie dienen aan te geven welke andere punten als eerder genoemd (zijnde de punten 2, 3 en 4 van de brief van [appellante] van 29 mei 2024 en dus geen nieuwe punten) nog aandacht behoeven van het hof dan wel de deskundige.
[verweerster] zal dan nog in de gelegenheid gesteld worden om hierop te reageren.
Het hof zal te zijner tijd nog bezien of over de kwestie van de bankrekeningen en eventuele giften een beslissing genomen dient te worden.
3.17.
De kosten van de deskundige, waarvoor een voorschot nog nader bepaald zal dienen te worden, zullen volledig door [verweerster] moeten worden gedragen nu zij als voorzettende vennoot al zorg had dienen te dragen voor een volledige jaarrekening per sterfdatum. Als erfgenaam /executeur is zij voorts gehouden zorg te dragen voor een adequate waardering van de niet opeisbare (“achtergestelde”) vordering van erflater op [appellante] .
3.18.
Na het deskundigenrapport zullen partijen hierop ieder mogen reageren. [appellante] zal hiertoe als eerste in de gelegenheid worden gesteld waarna [verweerster] hierop kan reageren.
3.19.
Het hof houdt de mogelijkheid open dat vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling dan wel comparitie van partijen zal worden bepaald.
3.20.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
laat [appellante] toe om uiterlijk op 4 september 2024 bij (antwoord)akte te reageren op de in r.o. 3.16 vermelde doeleinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.I.M.W. Bartelds en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2024.